ECLI:NL:CRVB:2005:AU6440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3542 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van het ontbreken van een huishouden met de kinderen

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag aan appellant, die niet langer een huishouden vormt met zijn kinderen die in Marokko wonen. Appellant ontving kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen, maar na zijn scheiding van zijn echtgenote en het feit dat zijn kinderen bij hun moeder in Marokko woonden, heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) besloten de kinderbijslag te weigeren. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. De Raad overweegt dat de term 'huishouden' in de context van de AKW verwijst naar de feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. Aangezien appellant sinds 1997 gescheiden leeft van zijn echtgenote en zijn kinderen bij hun moeder wonen, is er sprake van een definitieve breuk in het huishouden. Appellant heeft weliswaar hertrouwd met zijn ex-echtgenote, maar dit herstelt de breuk niet. De Raad concludeert dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij zijn gezin financieel heeft ondersteund of dat er sprake was van regelmatig contact met zijn kinderen. De rechtbank heeft het besluit van de SVB om de kinderbijslag te weigeren in stand gelaten, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding om af te wijken van het beleid van de SVB, dat stelt dat er slechts sprake kan zijn van een huishouden als de betrokkene ook ingezetene van het land van herkomst is. Appellant heeft niet aangetoond dat hij meer dan drie maanden per jaar in Marokko bij zijn gezin verbleef, waardoor hij niet in aanmerking komt voor kinderbijslag.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3542 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. A. Ghonedale, advocaat te Hilversum, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2004, Reg.nr.: SBR 03/1013, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 september 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, met kennisgeving, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. L.R.W. van der Feen de Lille, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen Razika, geboren [in] 1988, Karima, geboren [in] 1990, en Mohammed en Houria, geboren [in] 1997, die bij hun moeder, appellants echtgenote [echtgenote], in Marokko woonden. Bij loketbezoek van 8 juni 1998 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat hij sinds augustus 1997 gescheiden leeft van zijn echtgenote en de kinderen bij appellants moeder zijn gaan wonen. Appellant is vanaf 9 maart 1998 (in Nederland) gaan samenwonen met mevrouw Serhir. Zij hebben tevens een samenlevingscontract laten opstellen. Vanaf het vierde kwartaal van 1998 zouden appellant en mevrouw Serhir weer gescheiden zijn gaan leven en hun samenlevingscontract is in 1999 ontbonden. Op 30 juni 2000 is appellant vervolgens hertrouwd met zijn ex-echtgenote [echtgenote] en vanaf dat moment verblijven zijn kinderen weer bij hun moeder. Appellant heeft in 2002 een procedure tot gezinshereniging gestart en het gezin verblijft sinds 16 januari 2003 in Nederland.
Gedaagde heeft bij besluit op bezwaar van 10 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit), zijn primair besluit van 22 januari 2002 gehandhaafd, waarbij appellant is medegedeeld dat hem met ingang van het vierde kwartaal van 1998 kinderbijslag ingevolge AKW geweigerd wordt voor voornoemde kinderen, omdat appellant, die niet langer een huishouden vormt met zijn gezin, niet heeft aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn kinderen gedurende de kwartalen in geschil tot zijn huishouden behoorden. Naar de stelling van appellant blijkt dit uit het feit dat hij op 30 juni 2000 wederom met de moeder van zijn kinderen is gehuwd en dat zij voor hun scheiding reeds een lange tijd, 10 jaar, gehuwd waren. Voorts voert appellant aan dat gedaagdes beleid omtrent het voeren van een gezamenlijke huishouden, met name in die gevallen waarin de betrokkene opnieuw met zijn ex-echtgenote in het huwelijk treedt, in strijd is met het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM) neergelegde recht op family life. Gedaagde heeft dit laatste betwist en heeft voorts overwogen dat er geen sprake is van herstel van een breuk van het huishouden.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat gedaagdes weigering om aan appellant met ingang van het vierde kwartaal van 1998 kinderbijslag toe te kennen in rechte stand kan houden.
De Raad merkt daarbij op dat het geding zich gelet op de dagtekening van het primair besluit (22 januari 2002) beperkt tot de aanspraken op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 2001.
Wat betreft de aanspraken van appellant op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 2000 overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad ziet de term huishouden naar algemeen spraakgebruik en in de regel ook voor de toepassing van de AKW op de feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. Indien in die situatie een - voorlopig - blijvende breuk is ontstaan, staat die eraan in de weg om nog van één huishouden te spreken. Ten aanzien van uit het buitenland afkomstige personen, die hun gezin achterlaten in het land van herkomst, kan, overeenkomstig het door gedaagde in de hier aan de orde zijnde periode gevoerde beleid, onder omstandigheden worden aangenomen dat zij één huishouden met dat gezin zijn blijven vormen, waarvoor wel noodzakelijk is dat blijkt van regelmatig contact met dat gezin en ook dat het gezin (aantoonbaar) financieel wordt ondersteund door de verzekerde.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er, gelet op het feit dat appellant in augustus 1997 gescheiden is gaan leven van zijn (ex-) echtgenote [echtgenote], dat zijn kinderen daarna bij zijn moeder zijn gaan wonen, en dat hij vanaf 9 maart 1998 is gaan samenwonen met mevrouw Serhir, een breuk met een vrij definitief karakter tussen appellant en zijn in Marokko verblijvende gezin heeft bestaan, welke breuk niet kan worden geacht hersteld te zijn door het enkele feit dat appellant op 30 juni 2000 met zijn voormalige echtgenote is hertrouwd. Wel kan het herstel van de relatie er onder omstandigheden - en met name als er voldoende aanwijzingen daartoe bestaan - toe leiden dat na verloop van tijd aangenomen kan worden dat niet langer sprake is van een breuk tussen de betrokkene en zijn gezin.
De Raad is van oordeel dat voor een herstel van de breuk in het huishouden als hiervoor bedoeld in het onderhavige geval onvoldoende aanwijzingen bestaan. Derhalve kan niet worden aangenomen dat in de betreffende periode genoemde kinderen tot zijn huishouden behoorden. In dat verband acht de Raad allereerst van belang dat appellant niet heeft kunnen aantonen -bijvoorbeeld door het overleggen van brieven, telefoonnota’s of cassettebandjes- dat hij intensief contact heeft onderhouden met zijn gezin. Voorts is appellant er naar het oordeel van de Raad evenmin in geslaagd aan te tonen dat hij zijn gezin na het hertrouwen (aantoonbaar) financieel heeft ondersteund. In het dossier bevinden zich alleen twee bewijzen waaruit blijkt dat twee cheques op respectievelijk
23 februari en 31 juli 2000 in Marokko zijn uitbetaald, zonder dat duidelijk wordt gemaakt wie de begunstigde is van de uitbetaalde cheques.
Aangaande appellants aanspraken op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2001 tot en met het vierde kwartaal van 2001 overweegt de Raad als volgt.
Met ingang van 1 januari 2001 heeft gedaagde zijn beleid op het punt van het vormen van een huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden gewijzigd in die zin dat gedaagde ervan uit gaat dat van één huishouden in het land van herkomst slechts sprake kan zijn als betrokkene ook ingezetene van het land van herkomst is. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van gedaagde een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op
1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te voeren met hun gezin in het land van herkomst, past gedaagde dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000).
Nu in ieder geval blijkt dat appellant over het vierde kwartaal van 1999 geen recht op kinderbijslag had, is het nieuwe beleid met ingang van 1 januari 2001 op hem van toepassing geworden.
De Raad is van oordeel dat appellant, met inachtneming van dit (nieuwe) beleid, er evenmin in geslaagd is aan te tonen dat hij een huishouden vormde met zijn in Marokko achtergebleven gezinsleden, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij meer dan drie maanden per jaar in Marokko bij zijn gezin heeft verbleven.
Om voor kinderbijslag in aanmerking te komen diende appellant derhalve op eenvoudig controleerbare wijze aan te tonen dat hij zijn gezin in belangrijke mate heeft onderhouden. Hierin is appellant naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. De Raad overweegt hiertoe dat appellant geen bewijzen heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij over het eerste kwartaal van 2001 tot en met het vierde kwartaal van 2001 heeft bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen.
Wat betreft appellants grief dat gedaagdes beleid omtrent het voeren van een gezamenlijke huishouden, met name in die gevallen waarin de betrokkene opnieuw met zijn ex-echtgenote in het huwelijk treedt, in strijd is met het in artikel 8 van het in het EVRM neergelegde recht op family life, overweegt de Raad het volgende. Nu de gemachtigde van appellant - onder meer ter zitting in eerste aanleg - namens appellant gesteld heeft dat appellant steeds hetzelfde, regelmatige contact met zijn kinderen heeft gehad, is niet aannemelijk dat appellant als gevolg van de onderhavige weigering van kinderbijslag belemmerd is geweest in de beleving van het gezinsleven in de zin van genoemd verdragsartikel, zodat zijn grief reeds om die reden niet kan slagen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
Gw