ECLI:NL:CRVB:2005:AU6422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5008 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing van gedifferentieerde premie over 2000 en WAO-uitkering werknemer

In deze zaak gaat het om de heffing van de gedifferentieerde premie over het jaar 2000, waarbij de aan de werknemer in 1998 betaalde WAO-uitkering in aanmerking mocht worden genomen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die het bezwaar van appellante tegen de vaststelling van de gedifferentieerde premie ongegrond heeft verklaard. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard.

De zaak is ontstaan na de invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uwv de plaats innam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante betwistte de vaststelling van de WAO-premie, die was gebaseerd op de arbeidsongeschiktheid van de werknemer, die in 1995 als schilder in dienst was en arbeidsongeschikt raakte na een ongeval. De rechtbank oordeelde dat appellante onvoldoende medische informatie had verstrekt om haar stelling te onderbouwen dat de werknemer niet ongeschikt was voor zijn eigen werk.

In hoger beroep heeft appellante aanvullende rapporten overgelegd, maar de Raad concludeert dat de eerdere vaststellingen over de ongeschiktheid van de werknemer voor zijn maatmanfunctie juist zijn. De Raad stelt vast dat de arbeidskundige rapporten van 1996 en 1997 elkaar aanvullen en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werknemer geschikt zou zijn voor zijn maatmanfunctie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de heffing van de gedifferentieerde premie over 2000 terecht is gebaseerd op de WAO-uitkering van de werknemer.

Uitspraak

02/5008 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 december 1999, waarbij gedaagde de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) voor appellante voor het jaar 2000 heeft vastgesteld op 1,08%.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 30 januari 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 12 augustus 2002, reg.nr. AWB 01/849 WAO, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. W.J. Nijland, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
De toenmalige werknemer van appellante, [naam werknemer] (hierna: de werknemer), heeft niet gereageerd op de hem bij brief van 13 augustus 2004 geboden gelegenheid om als partij aan het geding deel te nemen en aan te geven of hij al dan niet toestemming geeft om appellante inzage te geven in zijn medische gegevens.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brieven van 3 februari en 27 juni 2005 nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 oktober 2005, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 13 december 1999, houdende de vaststelling door gedaagde van de gedifferentieerde premie voor appellante voor het jaar 2000, ligt blijkens een daarbij behorende bijlage uitsluitend ten grondslag de aan de werknemer in 1998 betaalde WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De werknemer is bij appellante op 29 mei 1995 als schilder in dienst getreden. Dit dienstverband is op 29 september 1995 beëindigd. Op 24 augustus 1995 is de werknemer arbeidsongeschikt geworden als gevolg van rechter knieklachten na een bromfietsongeval. Gedaagdes rechtsvoorganger heeft de werknemer bij besluit van 30 juli 1996, na afloop van de wettelijke wachtijd, met ingang van 22 augustus 1996 onder andere een WAO-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Deze uitkering is naar aanleiding van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling in 1997 ongewijzigd vastgesteld.
Evenals in eerste aanleg komt ook in hoger beroep het geschil inhoudelijk in feite uitsluitend neer op de vraag of bij de toekenning en de ongewijzigde vaststelling van de WAO-uitkering aan de werknemer terecht is geoordeeld dat de werknemer ongeschikt was voor zijn eigen werk.
Met betrekking tot dit punt van geschil overweegt de Raad dat uit de in eerste aanleg ter beschikking gekomen verzekeringsgeneeskundige rapporten van 23 maart 1996, 23 augustus 1996 en 12 juli 1997, welke ten grondslag zijn gelegd aan de hiervoor genoemde toekenning en ongewijzigde vaststelling en ten aanzien waarvan de werknemer op
5 november 2001 desgevraagd door de rechtbank heeft aangegeven toestemming te geven voor toezending aan appellante, naar voren komt dat de werknemer ongewijzigde klachten heeft aan de rechterknie. De beoordelend verzekeringsarts stelde in 1996 vast dat de werknemer in verband met persisterende klachten van instabiliteit van de rechterknie als gevolg van insufficiëntie van de voorste kruisband aangewezen is op passende werkzaamheden met beperkingen voor kniebelastende werkzaamheden, onder andere traplopen, klimmen en klauteren, hurken en kruipen, alsmede tillen en dragen, en legde de beperkingen vast in het handgeschreven FIS-formulier van 27 maart 1996. Op 12 juni 1997 kwam de verzekeringsarts tot een zelfde oordeel en werd het belastbaarheidspatroon van 27 maart 1996 ongewijzigd van toepassing geacht.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder andere overwogen dat appellante voor het aannemelijk maken van haar stelling dat de werknemer niet ongeschikt was voor zijn eigen werk ten minste medische informatie had kunnen verstrekken dan wel een meer precieze weergave van het eigen werk had kunnen geven.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante onder overlegging van de aan de toekenning onderscheidenlijk ongewijzigde vaststelling van de WAO-uitkering van de werknemer mede ten grondslag gelegde arbeidskundige rapporten van 15 april 1996 respectievelijk 19 juni 1997 aangevoerd dat de arbeidsdeskundige in eerstgenoemd rapport met betrekking tot de aard van de werkzaamheden is afgegaan op summiere mededelingen van de werknemer en geen onderzoek bij de werkgever heeft verricht, dat in deze rapporten ondanks het feit dat de belastbaarheid van de werknemer niet was gewijzigd op geheel andere gronden tot ongeschiktheid voor de maatmanfunctie is geconcludeerd en dat de vastgestelde beperkingen ten aanzien van klimmen en klauteren, knielen en hurken, alsmede het werken boven schouderhoogte de conclusie van ongeschiktheid niet rechtvaardigen.
De Raad overweegt dat ook hij, uitgaande van de voor de werknemer vastgestelde belastbaarheid in 1996 en 1997, welke immers op zichzelf in eerste aanleg reeds niet was bestreden door appellante, op grond van de beschikbare medische en arbeidskundige gegevens niet tot de conclusie is gekomen dat bij de toekenning en ongewijzigde vaststelling van de WAO-uitkering van de werknemer ten onrechte is geconcludeerd dat de werknemer ongeschikt was voor zijn maatmanfunctie. Aan appellante moge worden toegegeven dat bij de arbeidskundige beoordeling wat betreft de omschrijving van de aard van de werkzaamheden is afgegaan op als summier aan te merken gegevens van de werknemer, maar appellante heeft niet aangegeven dat deze gegevens op zichzelf onjuist zijn. Bovendien heeft appellante, die als voormalig werkgeefster geacht mag worden die gegevens toch bij uitstek tot haar beschikking te hebben noch de rechtbank noch de Raad daaromtrent nader geïnformeerd. Voorts leidt de Raad uit de beide arbeidskundige rapporten af dat daarin voor de ongeschiktheid van de werknemer voor de maatmanfunctie niet, zoals appellante heeft betoogd, geheel andere gronden zijn gebezigd, maar dat voor die ongeschiktheid juist elkaar aanvullende en versterkende argumenten zijn gegeven. In het rapport van 15 april 1996 is immers sprake van ongeschiktheid vanwege beperkingen ten aanzien van onder andere klimmen en klauteren, terwijl in het rapport van 19 juni 1997 sprake is van met name knelpunten ten aanzien van knielen, hurken en bovenhands werken. Ten slotte heeft appellante naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de werknemer geschikt zou zijn voor zijn maatmanfunctie, gezien het feit dat de werknemer bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek nog wel in enige mate belastbaar is geacht ten aanzien van de door appellante bedoelde onderdelen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat hij het een feit van algemene bekendheid acht dat in de maatmanfunctie juist deze onderdelen van het belastbaarheidspatroon als tamelijk belastend hebben te gelden en dat bovendien voor de werknemer ook nog een beperking ten aanzien van het staan is gesteld, welke activiteit in de maatmanfunctie, naar het de Raad voorkomt, een welhaast onvermijdelijk belastend aspect vormt.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat bij de in geding zijnde besluitvorming omtrent de heffing van de gedifferentieerde premie over 2000 in aanmerking mocht worden genomen de aan de werknemer in 1998 betaalde WAO-uitkering, waaraan ten grondslag lag de meergenoemde besluitvorming omtrent de toekenning en ongewijzigde vaststelling van de WAO-uitkering van de werknemer.
Met betrekking tot de in hoger beroep - onder verwijzing naar het in eerste aanleg gestelde - gehandhaafde, maar niet nader toegelichte grief inzake de schending van de hoorplicht in de bezwaarprocedure onderschrijft de Raad ten slotte geheel hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen in het licht van hetgeen terzake geldt ingevolge het van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht afwijkende artikel 87a van de WAO.
Gelet op al het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.