ECLI:NL:CRVB:2005:AU6345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3269 NABW + 04/3270 NABW + 04/3271 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na niet verschijnen op uitnodiging voor gesprek

In deze zaak heeft appellant, die sinds 21 april 1999 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht om de bijstandsuitkering van appellant op te schorten en later in te trekken, bevestigd. Appellant had niet gereageerd op meerdere uitnodigingen om te verschijnen voor een gesprek, wat leidde tot de opschorting van zijn uitkering. Gedaagde had vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, maar samenwoonde met een getuige op een ander adres. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om te verschijnen en dat er geen dringende redenen waren om van intrekking en terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er relevante wijzigingen in zijn omstandigheden waren na de beëindiging van de bijstandsverlening. De hoger beroepen van appellant werden afgewezen, en de Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3269 NABW
04/3270 NABW
04/3271 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 6 mei 2004, reg.nrs. SBR 02/2089 en SBR 03/1531 en van 10 mei 2004, reg.nr. SBR 03/753.
Gedaagde heeft in deze zaken verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 18 oktober 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Enoch, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Tevens is daar verschenen de door appellant meegebrachte getuige [getuige], wonende te [woonplaats].
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 21 april 1999 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellant woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres 1].
In het kader van een heronderzoek heeft gedaagde appellant bij brief van 18 maart 2002 verzocht te verschijnen op 25 maart 2002 en alsdan de in de brief genoemde gegevens mee te nemen. Appellant heeft niet op deze brief gereageerd.
Gedaagde heeft naar aanleiding daarvan bij besluit van 26 maart 2002, met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw, het recht op bijstand van appellant met ingang van 25 maart 2002 opgeschort en appellant alsnog de gelegenheid gegeven te verschijnen op 3 april 2002. Appellant is niet verschenen.
Nadat appellant voorts niet had gereageerd op een door een medewerker van gedaagde bij appellant in de brievenbus gedeponeerde uitnodiging van 22 april 2002 om bij gedaagde op 23 april 2002 te verschijnen, heeft gedaagde bij besluit van 23 april 2002, verzonden 1 mei 2002, de uitkering van appellant, onder verwijzing naar artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van de opschortingsdatum ingetrokken. Tevens heeft gedaagde de over de periode van 25 maart 2002 tot en met 30 april 2002 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 898,42. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 augustus 2002 ongegrond verklaard (reg.nr. 04/3269 NABW).
Naar aanleiding van een melding van een opsporingsfunctionaris van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omtrent een vermoeden van samenwoning van appellant met [getuige] (hierna: [getuige]) op haar adres [adres 2] te [woonplaats], is door de afdeling sociale recherche van gedaagde een nader onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellant. De bevindingen van dit onderzoek waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 26 juni 2002 het recht op bijstand van appellant met ingang van 21 april 1999 in te trekken. Tevens zijn bij dat besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode 21 april 1999 tot en met 24 maart 2002 tot een bedrag van € 30.271,45 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 12 februari 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 26 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard (reg.nr. 04/3271 NABW).
Op 16 oktober 2002 heeft appellant opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 7 januari 2003, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2003, heeft gedaagde de aanvraag afgewezen (reg.nr. 04/3270 NABW).
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de ingestelde beroepen tegen de besluiten van 16 augustus 2002 en 7 mei 2003 ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 12 februari 2003 ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard, voorzover dat beroep door appellant is ingesteld.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
reg.nr. 04/3269 NABW
De Raad stelt eerst vast dat tegen het met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw genomen opschortingsbesluit van 26 maart 2002 geen rechtsmiddel is aangewend. Daardoor is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat in het kader van de toetsing van een op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw genomen besluit tot intrekking van het recht op bijstand uitsluitend ter beoordeling staat of de betrokkene het in artikel 69, eerste lid, van de Abw bedoelde verzuim heeft hersteld binnen de daarvoor gestelde termijn.
Vaststaat dat appellant niet (tijdig) heeft gereageerd op de oproep van gedaagde van 25 maart 2002 om te verschijnen op 3 april 2002. Ook van de daarna op 22 april 2002 gegeven mogelijkheid alsnog te verschijnen op 23 april 2002 heeft appellant geen gebruik gemaakt. Voorts is naar het oordeel van de Raad niet gebleken dat dit verzuim appellant niet valt aan te rekenen. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk kunnen maken dat hij - naar zijn zeggen als gevolg van het gebruik van op 2 april 2002 door zijn oogarts voorgeschreven oogdruppels - niet in staat was op 3 april 2002 bij gedaagde te verschijnen noch dat hij de oproep van 22 april 2002 niet tijdig zou hebben ontvangen.
Aangezien de Raad evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat gedaagde de uitkering van appellant terecht overeenkomstig het imperatieve voorschrift van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 25 maart 2002 heeft ingetrokken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de over de periode van 25 maart 2002 tot en met 30 april 2002 gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
reg.nr. 04/3271 NABW
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de conclusie van gedaagde, dat appellant in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf niet had in de gemeente Utrecht maar op het adres van [getuige] in de gemeente Nieuwegein. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die [getuige] op 16 mei 2002 tegenover de betrokken sociaal rechercheurs heeft afgelegd, waarbij zij onder meer heeft verklaard dat appellant sinds een jaar of zeven weer bij haar woont, welke verklaring wordt ondersteund door de op 15 mei 2002 eveneens tegenover deze sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen van J.C. Onderstal en G.F. Pique alsmede enkele buurtbewoners rond de woning van [getuige] in [woonplaats].
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat [getuige] aan de door haar afgelegde verklaring gehouden moet worden en neemt de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid over.
Het voorgaande betekent, gelet op het bepaalde in artikel 63, eerste lid, van de Abw, dat appellant in de periode van 21 april 1999 tot en met 24 maart 2002 geen recht op bijstand jegens gedaagde had.
Door omtrent zijn woonadres onjuiste informatie te verstrekken heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting geschonden. Het niet nakomen van deze verplichting heeft ertoe geleid dat door gedaagde aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
reg.nr. 04/3270 NABW
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, ligt het in een geval als het onderhavige, waarin een nieuwe aanvraag na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening voorligt, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert de beëindiging een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd, zodat gedaagde terecht de aanvraag om bijstand van appellant van 16 oktober 2002 heeft afgewezen. De Raad onderschrijft de door de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet kunnen slagen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, reg.nrs. SBR 02/2089 en SBR 03/1531;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, reg.nr. SBR 03/753 voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs
(get.) P.E. Broekman