ECLI:NL:CRVB:2005:AU6280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4038 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de vereisten voor medisch onderzoek door artsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van gedaagde door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak is ontstaan na een besluit van 8 augustus 2003, waarbij de uitkering van gedaagde met ingang van 16 maart 2003 werd ingetrokken, omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Almelo heeft echter in haar uitspraak van 24 juni 2004 het bestreden besluit niet in stand gelaten, omdat er geen sprake was van een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Schattingsbesluit.

De Centrale Raad heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend door een verzekeringsarts dient te worden uitgevoerd. De Raad verwierp de zienswijze van de rechtbank Almelo dat onder bepaalde omstandigheden ook een niet-arts dit onderzoek zou kunnen verrichten. De Raad benadrukte dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een dergelijke interpretatie en dat het medisch onderzoek volledig en zorgvuldig moet zijn, uitgevoerd door een bevoegde arts.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw moet beslissen op het bezwaar van gedaagde, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, die zijn begroot op € 208,60. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige en volledige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen.

Uitspraak

04/4038 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 juni 2004,
nummer 03/812 WAO N1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 oktober 2004, waar namens appellant, zoals tevoren was bericht, niemand is verschenen en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde A. Olijve.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 8 augustus 2003, verder: het bestreden besluit, heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen een eerder besluit van 29 januari 2003, waarbij de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van gedaagde met ingang van 16 maart 2003 wordt ingetrokken, aangezien appellant gedaagde met ingang van die laatste datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet acht.
De rechtbank heeft het bestreden besluit niet in stand gelaten. Zij heeft daartoe overwogen dat geen sprake is geweest van een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) en omdat het onderzoek in strijd is met artikel 3 en artikel 4 van het Schattingsbesluit.
In verband daarmee heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwegingen gewijd aan de medewerker verzekeringsarts, ook wel medisch medewerker genoemd, die bij het onderzoek door de primair verzekeringsarts betrokken is geweest.
In zijn uitspraak van 29 september 2005, LJnummer: AU3603, in een gelijksoortige zaak, waarbij appellant partij was en van welke uitspraak aan gedaagdes gemachtigde ter terechtzitting een geanonimiseerd afschrift is verstrekt, heeft de Raad, kort gezegd, geoordeeld dat de bewoordingen van artikel 3, tweede en derde lid, van het Schattingsbesluit, bezien op zichzelf als in samenhang met de overige voorschriften van het Schattingsbesluit betreffende het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, geen andere conclusie toelaten dan dat het in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen ingevolge de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten uit te voeren verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend dient plaats te vinden door een verzekeringsarts.
Voorts heeft de Raad geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de regelgever het ook mogelijk heeft willen maken het verzekeringsgeneeskundige onderzoek, al dan niet vanwege of mede vanwege die verzekeringsarts en al dan niet onder verantwoordelijkheid van die arts, geheel of ten dele door een andere functionaris te doen plaatsvinden. Met name zag de Raad, anders dan de rechtbank, in de tekst van het Schattingsbesluit noch in de toelichting daarop ruimte voor de zienswijze dat onder omstandigheden dat onderzoek ook (ten dele) door een niet-arts zou kunnen worden verricht.
Eenzelfde oordeel moet ook in het onderhavige geding gelden, waarbij de Raad aantekent dat ook in dit geding de rechtbank Almelo een gelijkluidende zienswijze met betrekking tot het onder omstandigheden mogelijk zijn van onderzoek door een niet-arts heeft gegeven, welke zienswijze ook in dit geding door de Raad wordt verworpen.
De Raad komt met de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit, gelet op de wijze waarop de medische grondslag daarvan is voorbereid en tot stand gekomen, in strijd is te achten met de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit en artikel 3:2 van de Awb en derhalve in rechte geen stand kan houden.
De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, komt - zij het met enige wijziging van de gronden waarop deze berust - voor bevestiging in aanmerking.
Appellant zal opnieuw hebben te beslissen op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen. In het kader van het onderzoek dat aan het nieuwe besluit op bezwaar vooraf zal gaan, kan appellant tevens de alsnog in te winnen informatie bij de behandelaars van gedaagde in zijn besluitvorming betrekken. Gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting van de Raad erop gewezen dat ten onrechte die informatie niet is ingewonnen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, waarbij de Raad opmerkt dat gedaagde kennelijk heeft nagelaten de rechtbank een vergoeding voor verletkosten voor het bijwonen van het geding in eerste aanleg te verzoeken en dat deze kosten, nu gedaagde geen zelfstandig hoger beroep heeft ingesteld, thans niet op de voet van evengenoemd artikel alsnog voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht.
De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 180,- voor zes uur verletkosten voor gedaagdes gemachtigde en
€ 28,60 voor reiskosten per openbaar vervoer om de zitting van de Raad bij te wonen, in totaal € 208,60.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 208,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.