E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 mei 2004, reg.nr. 03/1450 BZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is tezamen met de gedingen in de zaken met reg.nrs. 04/1705, 04/2803, 04/2804 en 04/5753 NABW gevoegd behandeld ter zitting van 18 oktober 2005. Daar is appellant in persoon verschenen en heeft gedaagde zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In voornoemde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 28 januari 2003 bij gedaagde een aanvraag ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Het IMK Intermediair (hierna: IMK) heeft op verzoek van gedaagde een advies uitgebracht op 10 april 2003. Het IMK heeft geconcludeerd dat het door appellant te starten bedrijf, met als kernactiviteit: verkoop van zelfgemaakt ijs en snacks vanuit een ventwagen, niet levensvatbaar is te achten. Daarbij heeft het IMK overwogen dat het - op belangrijke onderdelen onvoldoende uitgewerkte en doordachte - ondernemingsplan en de toelichting daarop, een ontoereikende basis vormen voor het starten van een levensvatbaar bedrijf.
Gedaagde heeft de aanvraag bij besluit van 16 april 2003 afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 16 april 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft gedaagde het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit tegen een beweerdelijk reeds op 24 januari 2000 ingediende aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen beide besluiten van 10 oktober 2003 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet reeds op 24 januari 2000 een aanvraag om bijstand voor bedrijfskapitaal en levensonderhoud als zelfstandige heeft ingediend. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en verwijst daarnaar. Gedaagde heeft het gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de gestelde aanvraag dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Ingevolge artikel 8, tweede en vijfde lid, van de Abw kan aan de zelfstandige die een bedrijf begint dat levensvatbaar is algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overig inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van te starten ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties. Het IMK kan als een zodanige instantie worden aangemerkt. De Raad is niet gebleken dat het rapport van het IMK van 10 april 2003 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad ziet dan ook niet dat gedaagde bij zijn besluitvorming niet op dit advies kon en mocht afgaan.
De Raad heeft onder de gedingstukken geen objectieve gegevens aangetroffen die de stelling van appellant, dat het niettemin een levensvatbaar bedrijf betreft, kunnen onderbouwen. Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken vormen louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent te verwachten omzet, en daarmee de levensvatbaarheid, onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of een periodieke bijstandsuitkering als (startend) zelfstandige.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.