ECLI:NL:CRVB:2005:AU5816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1630 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring toepasselijke wetgeving voor sociale verzekeringswetgeving zelfstandige commissaris

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale verzekeringsbank om een verklaring af te geven over de toepasselijke wetgeving voor gedaagde, die in 2000 als commissaris werkzaam was voor verschillende ondernemingen in Nederland en België. Gedaagde, geboren in 1941, had verzocht om een verklaring op basis van de EG-Verordening 1408/71, waarin hij stelde dat hij als zelfstandig beroepsbeoefenaar moest worden gekwalificeerd. De Sociale verzekeringsbank weigerde deze verklaring, omdat zij gedaagde als werknemer beschouwde op basis van zijn commissariaten.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat gedaagde verzekerd was onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en dat hij als zelfstandige moest worden aangemerkt voor zijn werkzaamheden als commissaris. De Raad overweegt dat de kwalificatie van gedaagde als werknemer of zelfstandige voor de toepassing van de Verordening moet worden vastgesteld aan de hand van de Nederlandse wetgeving en de specifieke omstandigheden van de zaak.

De Raad concludeert dat de werkzaamheden van gedaagde als commissaris in Nederland ten onrechte zijn aangemerkt als in loondienst verrichte werkzaamheden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde voor zijn werkzaamheden als commissaris in Nederland verplicht verzekerd was onder de WAZ, wat betekent dat hij als zelfstandige moet worden gekwalificeerd. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en oordeelt dat er geen termen zijn voor vergoeding van kosten in hoger beroep.

Uitspraak

03/1630 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 februari 2003, nr. 00/11402 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 28 juni 2005, met bijlagen, heeft appellant nog een vraag van de Raad beantwoord.
Gedaagde heeft bij brief van 2 juli 2005 een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 september 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten en mr. S.L.C. Geenen, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is geboren [in] 1941 en woont in Nederland. In augustus 2000 is namens gedaagde aan appellant verzocht om een verklaring inzake de toepasselijke wetgeving af te geven, gebaseerd op artikel 14bis, tweede lid van de EG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening). Daarbij is aangegeven dat gedaagde toen in Nederland in loondienst werkzaam was bij Total Fina Nederland N.V., dat hij verder in Nederland een 12-tal commissariaten vervulde en dat hij in België een bezoldigd commissariaat vervulde. Namens gedaagde is toen aangevoerd dat hij voor de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) wordt gekwalificeerd als een zelfstandig beroepsbeoefenaar, zijnde iemand die anders dan uit dienstbetrekking inkomsten uit tegenwoordige arbeid geniet.
Bij besluit van 5 september 2000 heeft het Bureau voor Belgische Zaken, namens appellant, geweigerd de gevraagde verklaring af te geven, omdat commissarissen als werknemer in de zin van de Verordening aangemerkt moeten worden. Dit leidt er volgens appellant toe dat op gedaagde op grond van artikel 14quater van de Verordening twee wetgevingen van toepassing zijn, te weten de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving voor de als werknemer aangemerkte activiteiten in Nederland en de Belgische sociale verzekeringswetgeving voor de in België als zelfstandige verrichte werkzaamheden.
Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2000 heeft appellant dit standpunt gehandhaafd. Daarbij is verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van
21 december 1998, nr. 94/00498, waarin voor de toepassing van de fiscale wetgeving is bepaald dat in Nederland als commissaris verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt als werkzaamheden in loondienst in de zin van artikel 14quater en Bijlage VII, onderdeel 1, bij die Verordening. De omstandigheid dat gedaagde voor de in Nederland verrichte werkzaamheden als commissaris onder de WAZ valt doet hieraan volgens appellant niet af.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, overwegende dat gedaagde uit hoofde van zijn in Nederland verrichte werkzaamheden als commissaris verzekerd was krachtens de WAZ, zodat moet worden gezegd dat hij verplicht verzekerd was krachtens een stelsel van sociale zekerheid voor zelfstandigen en mitsdien ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, sub i, van de Verordening voor wat betreft die werkzaamheden als zelfstandige moet worden aangemerkt. Nu op grond van deze bepaling tot een eenduidige conclusie kan worden gekomen komt de rechtbank niet toe aan toepassing van het in artikel 1, aanhef en onder a, ii, bepaalde.
Appellant heeft in hoger beroep – onder meer – aangevoerd dat de kwalificatie van de commissaris voor de toepassing van de conflictregels van de Verordening als werknemer past binnen de systematiek van die Verordening. Verder heeft appellant erop gewezen dat de positie van de commissaris vergelijkbaar is met die van de directeur grootaandeelhouder van een N.V. of een B.V., zodat Bijlage VI, onder j, punt 7, bij de Verordening analoog moet worden toegepast. Naar het oordeel van appellant heeft de rechtbank voorts ten onrechte slechts aandacht besteed aan de verplichte verzekering van gedaagde ingevolge de WAZ en is de rechtbank daardoor voorbij gegaan aan de verzekering van gedaagde voor de werknemersverzekeringen en heeft zij aldus de dualiteit binnen de Nederlandse wetgeving miskend. Ten slotte heeft appellant verzocht om in dit geschil prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of appellant terecht heeft geweigerd een verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving als bedoeld in artikel 12bis, tweede lid, van EG-Verordening 574/72 aan gedaagde af te geven met betrekking tot de toepassing van de Nederlandse wetgeving op gedaagde vanaf 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000.
Gedaagde was in het jaar 2000 werkzaam in loondienst in Nederland en daarnaast verrichtte hij werkzaamheden als commissaris voor een 12-tal in Nederland gevestigde ondernemingen en voor één onderneming gevestigd in België. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkzaamheden van gedaagde als commissaris in België ingevolge de Belgische wetgeving worden gekwalificeerd als werkzaamheden als zelfstandige. Voorts staat vast dat gedaagde in Nederland werkzaam was in loondienst bij Total Fina Nederland N.V. Partijen verschillen van mening over de vraag of de werkzaamheden van gedaagde als commissaris voor de in Nederland gevestigde ondernemingen aangemerkt moeten worden als werkzaamheden als werknemer of als zelfstandige. Wanneer aangenomen wordt dat gedaagde deze werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht dan is op grond van artikel 14bis, aanhef en tweede lid, (en/of 14quater, aanhef en onder a,) van de Verordening uitsluitend de Nederlandse wetgeving op gedaagde van toepassing ook voor zijn werkzaamheden in België. Indien wordt aangenomen dat gedaagde in Nederland in zijn hoedanigheid als commissaris werkzaam was als werknemer in de zin van de Verordening, dan is op grond van artikel 14quater, aanhef en onder b, en Bijlage VII van de Verordening de Belgische wetgeving op gedaagde van toepassing wat betreft de aldaar verrichte werkzaamheden en voor het overige de Nederlandse wetgeving.
De Raad dient derhalve te beoordelen of de werkzaamheden welke gedaagde in het jaar 2000 in Nederland als commissaris heeft verricht voor de toepassing van de Verordening aangemerkt moeten worden als werkzaamheden als werknemer of als zelfstandige. In artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat onder werknemer en onder zelfstandige respectievelijk wordt verstaan:
“i. ieder die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers of zelfstandigen of tot een bijzonder stelsel voor ambtenaren;
ii. die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen één of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is:
- wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit stelsel als werknemer of zelfstandige kan worden onderkend, dan wel
- indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn, wanneer hij verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een andere in bijlage I omschreven gebeurtenis, in het kader van een voor werknemers of zelfstandigen ingesteld stelsel of onder iii) bedoeld stelsel, dan wel, bij gebreke van zulk een stelsel in de betrokken Lid-Staat, wanneer hij beantwoordt aan de in bijlage I gegeven definitie;”
De Raad stelt voorop dat in de artikelen 14bis en 14quater van de Verordening weliswaar gesproken wordt van personen die werkzaamheden in loondienst dan wel werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen, en niet van werknemers of zelfstandigen, doch het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in het arrest van 30 januari 1997 (zaak C-340/94, De Jaeck, gepubliceerd in RSV 97/158) reeds overwogen dat een logische en coherente uitlegging van de personele werkingssfeer van de Verordening en van het daarin vervatte stelsel van conflictregels vereist, dat de betrokken begrippen in Titel II van de Verordening worden uitgelegd met inachtneming van de definities van artikel 1, sub a, van de Verordening. Voorts heeft het Hof van Justitie in voornoemd arrest bepaald dat waar de criteria van artikel 1, sub a, van de Verordening per lidstaat kunnen verschillen, ter bepaling van de toepasselijke wetgeving dient te worden aangeknoopt bij de maatstaven die gelden voor de lidstaat op het grondgebied waarvan de desbetreffende beroepswerkzaamheden verricht worden. Voor wat betreft de toepassing van artikel 1, sub a, van de Verordening moet naar ’s Raads oordeel verder rekening gehouden worden met de structuur van deze gecompliceerde bepaling, in die zin dat eerst bezien dient te worden of sprake is van een specifiek stelsel voor werknemers of zelfstandigen als bedoeld in sub a, i, en dat eerst wanneer een zodanig stelsel niet bestaat bezien moet worden of sprake is van een stelsel als bedoeld in sub a, ii en vervolgens of daarin een verzekering voor werknemers of zelfstandigen kan worden onderkend.
Toepassing van deze uitgangspunten leidt in het onderhavige geval tot de vaststelling dat gedaagde in het jaar 2000 voor zijn werkzaamheden als commissaris in Nederland verplicht verzekerd was ingevolge een specifiek stelsel voor zelfstandigen te weten de WAZ. Dit betekent dat gedaagde toen voor deze werkzaamheden zelfstandige was krachtens artikel 1, sub a, i, van de Verordening en dat voor de toepassing van Titel II van de Verordening gesproken moet worden van niet in loondienst verrichte werkzaamheden. De Raad wijst er in dit verband nog op dat ook de Hoge Raad in het arrest van
14 februari 2003 (BNB 2003/141) doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de kwalificatie als zelfstandige in de Nederlandse wetgeving. Het feit dat de werkzaamheden van de betrokkene in dat arrest – een directeur grootaandeelhouder – naast de verzekering als zelfstandige ingevolge de WAZ voor andere wetten anders te kwalificeren zijn heeft de Hoge Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat appellant de werkzaamheden van gedaagde als commissaris in Nederland voor de toepassing van Titel II van de Verordening ten onrechte heeft aangemerkt als in loondienst verrichte werkzaamheden. De Raad komt derhalve niet toe aan een bespreking van de door appellant gestelde dubbele kwalificatie in de Nederlandse wetgeving van de werkzaamheden als commissaris, nu die dubbele kwalificatie eerst aan de orde kan komen na toepassing van artikel 1, sub a, ii van de Verordening. Daarbij wijst de Raad er nog op dat gedaagde in het kader van de verplichte verzekering krachtens de volksverzekeringen alleen voor wat betreft de techniek van de inning van de verschuldigde premies als werknemer kan worden beschouwd, maar niet dat hij (tevens) als werknemer ingevolge de sociale verzekeringen moet worden beschouwd voor de werkzaamheden als commissaris. De Raad heeft ten slotte geen aanleiding gevonden prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Appellant dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene. Daarbij tekent de Raad nog aan dat bij de voorbereiding van het te nemen besluit aandacht besteed dient te worden aan de stelling van gedaagde inhoudende dat hij de werkzaamheden als commissaris voor een 12-tal in Nederland gevestigde ondernemingen heeft verricht als onderdeel van zijn functie bij Total Fina Nederland N.V. en dat hij geen bezoldiging voor die werkzaamheden, anders dan zijn salaris van
Total Fina Nederland N.V., heeft ontvangen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in hoger beroep niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get) M.F. van Moorst.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
BKH