ECLI:NL:CRVB:2005:AU5801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3811 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het beroep van appellante tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar deze was per 1 februari 2000 ingetrokken. Het bezwaar dat zij tegen deze intrekking had ingediend, werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 8 mei 2003, waarop appellante hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 21 oktober 2005 behandeld. Tijdens de zitting was appellante niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. R. Sowka. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was. De Raad stelde vast dat het beroep bij de rechtbank ontvankelijk was, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad beoordeelde vervolgens of het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Op basis van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) oordeelde de Raad dat de niet-ontvankelijkverklaring achterwege had moeten blijven, omdat niet redelijkerwijs kon worden geoordeeld dat appellante in verzuim was. De Raad concludeerde dat de brief van appellante van 23 augustus 1999 niet als bezwaarschrift kon worden aangemerkt, omdat zij daarin expliciet aangaf geen bezwaar te hebben tegen de intrekking van haar uitkering. De Raad verklaarde het beroep in eerste aanleg ongegrond en oordeelde dat gedaagde geen proceskosten diende te vergoeden, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten waren.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep leidde tot de beslissing dat het Uwv het in hoger beroep gestorte recht van € 87,- aan appellante diende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele behandeling van bezwaarschriften en de verantwoordelijkheden van de betrokken instanties.

Uitspraak

03/3811 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituutwerknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 augustus 1999 heeft gedaagde de eerder aan appellante toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 februari 2000 ingetrokken.
Het bezwaar dat appellante tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 1 juni 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 8 mei 2003, nr. AWB 02/772 WAO, het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellant tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 september 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
" De rechtbank constateert dat de termijn van zes weken voor het indienen van het beroepschrift is ingegaan op 4 juni 2001 en eindigde op 15 juli 2001. Het beroepschrift van eiseres is op 26 februari 2002 ingekomen bij de griffie van de sector bestuursrecht van de rechtbank Alkmaar, die in het onderhavige geval niet (meer) de bevoegde rechtbank is en het beroepschrift heeft doorgezonden naar deze rechtbank. Nu echter in het bestreden besluit staat vermeld dat beroep kan worden ingesteld bij de sector bestuursrecht van de Arrondissementsrechtbank Amsterdam te Alkmaar, dient te worden geoordeeld dat de onbevoegdheid van de rechtbank Alkmaar voor eiseres op het moment van het indienen van het beroepschrift onduidelijk was, zodat sprake is van een situatie zoals vermeld in artikel 6:15, derde lid, onder c van de Awb. Het tijdstip van indiening van het beroepschrift bij het onbevoegde orgaan – de rechtbank Alkmaar – is derhalve bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Nu het beroepschrift op 26 februari 2002 is ingekomen bij dit orgaan, is het beroep niet tijdig ingediend."
De Raad onderschrijft op grond van het navolgende het oordeel van de rechtbank niet.
De door rechtbank genoemde brief d.d. 18 juni 2001 is blijkens de gedingstukken op of omstreeks 25 juni 2001 door gedaagde ontvangen. Nu appellante zich in deze brief onmiskenbaar op het standpunt stelt weer in het bezit te willen komen van de ingetrokken uitkering, had gedaagde deze brief van appellante dienen aan te merken als een beroepschrift. Hieruit vloeit voort dat op gedaagde krachtens artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de verplichting rustte deze brief zo spoedig mogelijk – naar vaste jurisprudentie wil dit zeggen binnen veertien dagen – aan de bevoegde rechtbank door te zenden, hetgeen niet is gebeurd. Als gedaagde genoemde brief van
18 juni 2001 wel zo spoedig mogelijk had doorgezonden, moet worden aangenomen dat deze brief binnen de beroepstermijn door de rechtbank was ontvangen.
Gelet op het vorenstaande is de Raad – anders dan de rechtbank – van oordeel dat het beroep bij de rechtbank ontvankelijk is, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet de zaak echter niet terugwijzen, maar zelf afdoen, omdat naar zijn oordeel geen nadere behandeling nodig is. Derhalve dient de Raad te beoordelen of het bezwaar door gedaagde terecht niet-ontvankelijk verklaard is.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante blijkens de inhoud van het besluit van 1 juni 2001 niet-ontvankelijk verklaard op de volgende gronden:
" De bezwaartermijn is aangevangen op 6 augustus 1999 en eindigde op
16 september 1999. Nu het bezwaarschrift op 11 april 2000 werd ontvangen is uw bezwaarschrift niet tijdig ingediend.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:11 Awb dient niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, op grond daarvan, achterwege te blijven indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest.
In de wet is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vastgesteld op
6 weken. Pas op 4 april 2000, nadat uw verzoek om een verblijfsvergunning door het Ministerie van Justitie was afgewezen, heeft u aangegeven dat het medisch onderzoek in Marokko niet juist geweest zou zijn en dat u met uw gezondheid niet in staat bent te werken.
en
Dat u geen verblijfsvergunning heeft gekregen om u in Nederland te vestigen kan niet aangemerkt worden als een geldige reden om het bezwaarschrift pas na ongeveer 8 maanden in te dienen.
Ten aanzien van uw reactie dat u na ontvangt van het besluit contact heeft gehouden met de uitkeringsafdeling en dat u derhalve eerder dan 4 april 2000 bezwaar heeft aangetekend wordt opgemerkt dat u inderdaad op 23 augustus 1999 heeft gereageerd op de beslissing van 5 augustus 1999. U heeft in deze brief echter aangegeven dat u werkzaamheden wil hervatten en heeft u uitdrukkelijk verklaard geen enkel bezwaar te hebben tegen de beslissing. Wel verzoekt u in uw brief van 23 augustus 1999 om hulp voor uw terugkeer naar Nederland. Bij brief van
1 november 1999 is aan u medegedeeld dat Gak Nederland bv niet de bevoegde instantie is voor het verstrekken van een verblijfsvergunning. U bent in deze brief geadviseerd om contact op te nemen met de Nederlandse Ambassada te Rabat. Deze kan u verder informeren omtrent de voorschriften die door het Ministerie van Justitie gesteld zijn aan het verstrekken van een verblijfsvergunning.
Doordat u uitdrukkelijk heeft aangegeven geen enkel bezwaar te hebben tegen het besluit kan uw brief van 23 augustus 1999 niet aangemerkt worden als bezwaarschrift. Ook in uw brief van 2 november 1999 heeft u aangegeven dat u akkoord gaat met het hervatten van werkzaamheden die u met uw medische beperkingen nog kunt verrichten. Ook deze brief kan niet aangemerkt worden als bezwaarschrift.
Deze gegevens maken niet dat niet redelijkerwijs geoordeeld kan worden dat u in verzuim bent geweest."
De Raad heeft in hetgeen van de kant van appellante is aangevoerd en in hetgeen overigens in de gedingstukken staat vermeld, onvoldoende aanleiding gevonden om tot een ander oordeel dan gedaagde te komen. Ook naar het oordeel van de Raad kan de brief d.d. 23 augustus 1999 van appellante redelijkerwijs niet worden opgevat als een bezwaarschrift, nu zij in deze brief op eenduidige wijze te kennen geeft geen bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 1999 te hebben. Voorts onderschrijft de Raad de opvatting van gedaagde dat de redenen die appellante heeft aangevoerd om eerst bij brief van 4 april 2000 bezwaar te maken, onvoldoende zijn om te oordelen dat zij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Dit betekent dat het in eerste aanleg ingestelde beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, nu niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep gestorte recht van € 87, - dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.
GdJ