[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2003, nr. 02/715 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens hebben beide partijen nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 september 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Blom, voornoemd, en waar gedaagde is verschenen bij mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante werkte sinds 1994 gedurende 15 uren per week als schoonmaakster in dienst van SGA Schoonmaak BV te Amsterdam. Op 29 november 1999 is zij uitgevallen vanwege klachten aan de schouders, armen, nek en handen.
De verzekeringsarts A.K. van Barneveld heeft appellante op 14 augustus 2000 onderzocht. Daarbij heeft hij de diagnose ulnaropathie, tennisarm en nekklachten gesteld en vastgesteld dat appellante lijdt aan sikkelcelanaemie. De verzekeringsarts heeft een belastbaarheidspatroon vastgesteld waarbij op een groot aantal punten beperkingen zijn aangenomen. Voorts heeft de verzekeringsarts informatie ingewonnen bij de behandelende orthopedische chirurg.
De arbeidsdeskundige P. Pols Paardekooper heeft geoordeeld dat appellante niet langer in staat kan worden geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid. Wel acht hij haar met de vastgestelde beperkingen in staat om de functies samensteller van metaalproducten, assistente consultatiebureau en afwerker kunststofproducten te vervullen. Op basis hiervan heeft hij een verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld van 24,71%.
Bij primair besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde aan appellante per einde wachttijd een uitkering krachtens de wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In bezwaar heeft appellante, voorzover thans nog van belang, aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de pijn- en vermoeidheidsklachten welke voortvloeien uit haar sikkelcelanaemie, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar voetklachten en dat de geduide functies ongeschikt zijn omdat hierin teveel armbewegingen voorkomen en/of te lang in een statische houding moet worden gewerkt en/of te lang gebogen moet worden gewerkt. Appellante heeft rapportages overgelegd van de huisarts R.F. Lith, de orthopeed R. van Dijk, de internist L.L.M. Thomas en de reumatoloog K. Vos.
De bezwaarverzekeringsarts J.H. de Bruine heeft geconcludeerd dat met alle gepresenteerde klachten in het belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening is gehouden. Hij heeft per functie aangegeven waarom hij appellante in staat acht deze te verrichten.
Bij het bestreden besluit van 15 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen aanzienlijk ernstiger zijn dan door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen. Met name zouden uit de sikkelcelanaemie ernstige gewrichtsklachten en een chronische vermoeidheid voortvloeien. Er zou geen volledige heroverweging zijn verricht nu de bezwaarverzekeringsarts appellante niet aan een nieuwe medische keuring heeft onderworpen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de onderzoeken van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om te komen tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen. Op grond van de verkregen medische informatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Ook vanuit arbeidskundig oogpunt acht de rechtbank het bestreden besluit juist. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar stellingen in hoofdzaak herhaald. Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn standpunt.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
In het belastbaarheidspatroon zijn aanzienlijke beperkingen opgenomen in verband met de schouder- arm-, nek- en rugklachten van appellante. Ook is appellante beperkt geacht op de punten staan, lopen, trappenlopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, koude, temperatuurwisselingen en vibratiebelasting. Hierdoor zijn in meer algemene zin energetisch zware werkzaamheden uitgesloten. Naar het oordeel van de Raad is hiermee voldoende tegemoetgekomen aan de klachten waarmee appellante is uitgevallen, alsmede aan haar voetklachten.
Met betrekking tot de sikkelcelanaemie van appellante wijst de Raad erop dat appellante reeds sinds het begin van de jaren tachtig bekend is met deze aandoening, en dat zij tot de hier aan de orde zijnde uitval steeds in staat is geweest tot het verrichten van inkomensvormende arbeid, laatstelijk als schoonmaakster gedurende 15 uren per week. Van een aanmerkelijke en duurzame verergering van de (klachten uit) sikkelcelanaemie van appellante ten tijde van haar uitval en hierna is de Raad niet gebleken.
De Raad acht voorts van belang dat de behandelend reumatoloog Vos in zijn brief van
13 februari 2001 slechts lopende bandwerk en zwaar tillend werk gecontraïndiceerd heeft geacht en heeft gesteld dat wat werk betreft rekening zal moeten worden gehouden met het feit dat appellante eerder dan normaal moe zal zijn in verband met haar anaemie. De behandelend hematoloog J.J. Zwaginga heeft in zijn brief van 1 november 2001 gesteld dat appellante met haar gewrichtsklachten “niet erg belastbaar” is. De behandelend internist-hematoloog Koene heeft blijkens zijn brief van 15 juli 2004 geen uitspraak willen doen over de belastbaarheid van appellante.
De Raad kan uit deze gegevens niet afleiden dat appellante in verband met haar sikkelcelanaemie buiten staat zou zijn gedurende ongeveer vijftien uren per week energetisch lichte, gewrichtsparende arbeid te verrichten. Dat de huisarts Lith appellante wel volledig arbeidsongeschikt acht, doet hieraan niet af. De Raad wijst er in dit verband nog op dat huishoudelijke taken, met inbegrip van de verzorging van kinderen, buiten beschouwing blijven bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Voorts leidt het feit dat appellante niet lichamelijk is onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts in het onderhavige geval niet tot het oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De aandoeningen van appellante waren immers, mede door de uitgebreide informatie uit de behandelend sector die appellante in bezwaar heeft overgelegd, genoegzaam bekend.
Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de schatting merkt de Raad het volgende op. De Raad is van oordeel dat de functie van assistente consultatiebureau op het punt van rugbelasting niet voor de krachten en bekwaamheden van appellante is berekend. Deze functie is derhalve ten onrechte aan de schatting ten grondslag gelegd. De overige oorspronkelijk geduide functies acht de Raad wel in overeenstemming met de krachten en bekwaamheden van appellante.
In hoger beroep heeft gedaagde naar aanleiding van vragen van de Raad aangegeven dat appellante ook geschikt kan worden geacht voor de functie van receptioniste/telefoniste. De Raad onderschrijft deze stelling. De Raad verwerpt het standpunt van appellante dat het in deze functie vereiste opleidingsniveau (VBO-/MAVO-niveau) te hoog voor haar is. Appellante heeft immers in Suriname de lagere school gevolgd en een koksdiploma behaald. Zij heeft daar gewerkt als vertegenwoordigster. In Nederland heeft zij een diploma confectienaaister behaald alsmede, aan de Amsterdamse dag- en avondopleiding, certificaten in Nederlands, Engels, aardrijkskunde en biologie.
Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige R. Jahangier van 5 juli 2005 blijkt dat het door appellante geleden verlies aan verdiencapaciteit op de datum in geding met het door gedaagde vastgesteld percentage 15 tot 25 in ieder geval niet is onderschat.
Gelet op het bovenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.