ECLI:NL:CRVB:2005:AU5740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2168 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel ontvangen wachtgeld en niet-ontvankelijkheid van het beroepschrift

In deze zaak gaat het om de terugvordering van teveel ontvangen wachtgeld door appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 oktober 2005 uitspraak gedaan. Appellant had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdonk, die hem had meegedeeld dat hij te veel wachtgeld had ontvangen. Het bestreden besluit van 5 maart 2002 verklaarde de bezwaren van appellant ongegrond en stelde een terug te betalen bedrag vast. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad overweegt dat het bestreden besluit niet alleen een ongegrondverklaring van de bezwaren van appellant inhoudt, maar ook een primair besluit betreft, omdat het gaat om verrekeningen die eerder niet aan de orde waren. Dit betekent dat de rechtbank het beroepschrift op dit punt niet-ontvankelijk had moeten verklaren en het had moeten doorsturen naar gedaagde ter behandeling als bezwaarschrift. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre en verklaart het beroep van appellant niet-ontvankelijk. De Raad bevestigt de uitspraak voor het overige en veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Maasdonk. Tevens wordt bepaald dat de gemeente Maasdonk aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.

Uitspraak

03/2168 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdonk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 21 maart 2003, nr. AWB 02/964, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadien de beroepsgronden aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.F. de Koning, advocaat te ‘s-Hertogenbosch. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was indertijd werkzaam als [naam functie] van de afdeling [naam afdeling] van de gemeente Maasdonk.
Op 22 oktober 1998 is een minnelijke regeling tussen partijen tot stand gekomen waarin onder meer is neergelegd dat appellant met ingang van 1 januari 2000 eervol zal worden ontslagen met toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Aan dit ontslag zal een recht op wachtgeld worden verbonden, welk wachtgeld in elk geval niet zakt onder 70% van de laatstgenoten bezoldiging (maximum van schaal 11). Op het wachtgeld is het bepaalde in hoofdstuk 10 van de CAR/UWO onverkort van toepassing tenzij hiervan in de minnelijke regeling wordt afgeweken. In afwijking van artikel 10:15, eerste lid, van de CAR/UWO wordt een anticumulatiegrens van 110% in acht genomen.
Met ingang van 1 januari 2000 is appellant overeenkomstig de minnelijke regeling eervol ontslag verleend.
1.2. Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft gedaagde appellant erop gewezen dat hem over de periode van juli 2000 tot en met september 2001 een bedrag van f 9.048,27 netto te veel aan wachtgeld is betaald in verband met een hem toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering alsmede door hem verkregen inkomsten uit arbeid. Hierbij is medegedeeld dat van dit te restitueren bedrag een bedrag van f 2.500,- wordt kwijtgescholden mits appellant het restantbedrag van f 6.548,27 binnen vier weken zal terugbetalen.
Bij besluit van 4 december 2001 heeft gedaagde appellant bericht te hebben geconstateerd dat hij niet aan de aan voormelde kwijtschelding verbonden voorwaarde heeft voldaan zodat die kwijtschelding is komen te vervallen en het totale verschuldigde bedrag van f 9.048,27 netto van appellant wordt teruggevorderd, te voldoen in vier op elkaar volgende maandelijkse termijnen van f. 2.262,07.
1.3. Bij het bestreden besluit van 5 maart 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 9 oktober 2001 en 4 december 2001 ongegrond verklaard, dit in overeenstemming met het door de gemeentelijke Commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften terzake uitgebrachte advies. Gedaagde heeft hieraan toegevoegd dat het netto terug te betalen bedrag van f 9.048,27 (€ 4.105,93) dient te worden verminderd met het over oktober 2001 tot en met januari 2002 niet betaald wachtgeld van in totaal € 800,47. Het hieruit resulterende bedrag van € 3.305,46 heeft gedaagde voorts verhoogd met “negatief netto-wachtgeld” over de maanden januari 2002 tot en met juni 2002. Het op deze wijze berekende totale teruggevorderde bedrag dient appellant in vier maandelijkse termijnen van € 1008,07 te voldoen, aldus gedaagde in het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Uit de gedingstukken blijkt dat enerzijds een vertegenwoordiger van gedaagde en anderzijds appellant en zijn echtgenote, bijgestaan door een juriste, op 2 oktober 2001 te Zwolle overleg hebben gevoerd over de over de periode van juli 2000 tot en met september 2001 aan appellant te veel betaalde bedragen aan wachtgeld. De gesprekspartners zijn het er daarbij over eens geworden dat die bedragen uitkomen op een totaalbedrag van f 9.048,27. In dit verband valt nog op dat appellant in zijn bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 10 oktober 2001 als algemene reactie onder meer aangeeft “dat dankzij onze inspanningen de juiste berekeningen en wetsuitleg gehanteerd worden”, en vervolgens met name als grief noemt dat het kwijtscheldings-bedrag van f 2.500,- aanzienlijk afwijkt van een door hem gedaan voorstel. Voorts heeft appellant bij zijn bezwaarschrift weliswaar een bijlage gevoegd met een eigen berekening met betrekking tot de hem door de gemeente onverschuldigd betaalde bedragen, maar hij is niet op de ter behandeling van zijn bezwaren gehouden hoorzitting verschenen of heeft zich daar laten vertegenwoordigen om deze berekening toe te lichten.
3.2. Gegeven deze gang van zaken is de Raad van oordeel dat in beginsel uit moet worden gegaan van de juistheid van de berekening van de hoofdsom ten bedrage van f 9.048,27, waarover partijen op 2 oktober 2001 overeenstemming bereikten. Toen appellant zich naderhand alsnog niet met de uitkomst kon verenigen, had het op zijn weg gelegen concreet aan te geven in welk opzicht hij het niet eens was met de gevolgde berekening. In plaats daarvan heeft hij ermee volstaan zijn eigen berekening, die kennelijk van niet toegelichte andere aannames uitging, tegenover die van 2 oktober 2001 te stellen. Naderhand is van de zijde van appellant nog gesteld, dat de berekeningswijze van 2 oktober 2001 onjuist was, omdat de bepaling in de minnelijke regeling van 22 oktober 1998 dat het wachtgeld niet zakt onder 70% van de laatstgenoten bezoldiging als een inkomensgarantie moest worden beschouwd. Naar het oordeel van de Raad doet deze uitleg geen recht aan inhoud en strekking van de minnelijke regeling waarin is bepaald dat hoofdstuk 10 van de CAR/UWO onverkort op het wachtgeld van toepassing is, voorzover daarvan bij deze regeling niet is afgeweken.
3.3. De Raad overweegt voorts dat het bestreden besluit niet alleen een ongegrondverklaring van de bezwaren van appellant inhoudt. Bij dit besluit is het terugbetalingsverdrag van netto f 9.048,27 immers, zoals hiervoor onder 1.3. weergegeven, voorts nog verminderd met over de maanden oktober 2001 tot en met januari 2002 niet betaald wachtgeld en vermeerderd met “negatief netto-wachtgeld” over de maanden januari tot en met juni 2002. Ook tegen dit laatste onderdeel van het bestreden besluit was het beroep van appellant bij de rechtbank gericht. Het bestreden besluit ziet op dit onderdeel evenwel op verrekeningen welke eerder niet aan de orde waren en betreft in zoverre dan ook geen beslissing op bezwaar maar een primair besluit.
Dit betekent dat de rechtbank het beroepschrift op dit punt niet-ontvankelijk had moeten verklaren en met toepassing van het eerste lid van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten doorsturen naar gedaagde ter behandeling als bezwaarschrift. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad tot bedoelde niet-ontvankelijkverklaring overgaan. De Raad gaat er voorts van uit dat gedaagde het hem indertijd door de rechtbank toegezonden beroepschrift van appellant op voormeld onderdeel alsnog als bezwaarschrift in behandeling zal nemen. Indien gedaagde dit bezwaarschrift gegrond acht, zal hij tevens aandacht hebben te besteden aan de vraag of en zo ja in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij verzuimd is het beroep van appellant ter zake van de verrekeningen als onder 3.3. vermeld niet-ontvankelijk te verklaren;
Verklaart het beroep in zoverre niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Maasdonk;
Bepaalt dat de gemeente Maasdonk aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.