E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2004, reg.nr. 03/1124 IOAW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 september 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 8 november 1999 een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 14 maart 2000 afgewezen op de grond dat appellant aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Op 18 september 2001 heeft appellant voorts een aanvraag ingediend op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW). Bij besluit van 25 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant een Ioaw-uitkering toegekend met ingang van 1 juli 2002.
Bij besluit van 27 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de ingangsdatum van de uitkering wordt vastgesteld op 1 juli 2001, zijnde de datum van eerste melding.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 februari 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil of de ingangsdatum van de IOAW-uitkering terecht op 1 juli 2001 is gesteld.
Ingevolge artikel 15 van de IOAW stellen burgemeester en wethouders het recht op uit-kering op schriftelijke aanvraag vast. Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake toepas-sing van deze bepaling wordt in beginsel geen uitkering verleend over een periode voor-afgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Vaststaat dat appellant op 18 september 2001 een aanvraag om IOAW-uitkering heeft ingediend nadat hij zich reeds in juli 2001 bij gedaagde had gemeld. Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden aan appellant met ingang van 1 juli 2001 een IOAW-uitkering toe te kennen.
Niet is komen vast te staan dat appellant reeds vóór 1 juli 2001 een aanvraag om IOAW-uitkering bij gedaagde heeft ingediend. Evenmin is gebleken dat appellant op enigerlei wijze actie in de richting van gedaagde heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Voorts is de Raad niet gebleken dat
appellant buiten staat was eerder een aanvraag in te dienen dan wel een gegronde reden voor latere indiening had.
Van bijzondere omstandigheden die gedaagde er niettemin toe hadden moeten brengen de ingangsdatum op een datum vóór 1 juli 2001 vast te stellen is de Raad evenmin gebleken. De Raad merkt in dat verband nog op dat gebrek aan wetenschap omtrent het bestaan en de mogelijkheden van de IOAW op zichzelf geen bijzondere omstandigheid vormt om een eerdere ingangsdatum dan de datum van aanvraag of de datum van eerste melding te rechtvaardigen. Ook de grief dat gedaagde bij de bijstandsaanvraag van 8 november 1999 tevens had dienen te bezien of hij voor een IOAW-uitkering in aanmerking kwam treft geen doel. Die aanvraag had blijkens de stukken immers specifiek en uitsluitend betrek-king op een uitkering ingevolgde de Abw en was als zodanig bepalend voor de reikwijdte van het destijds in te stellen onderzoek. Indien appellant het daarmee niet eens was dan had het op zijn weg gelegen dit in een eerder stadium bij gedaagde aan te kaarten ofwel in het kader van een bezwaarprocedure tegen het besluit tot afwijzing van de bijstands-aanvraag ofwel anderszins.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005.
(get.) M. Pijper.
MvK18105