ECLI:NL:CRVB:2005:AU5548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1897 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
  • G.F. Walgemoed
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een periodieke uitkering aan een oorlogsgetroffene met betrekking tot de hoogte en ingangsdatum van de uitkering

In deze zaak gaat het om de toekenning van een periodieke uitkering aan eiser, die als oorlogsgetroffene is erkend. Eiser heeft op 15 mei 1989 ernstige verwondingen opgelopen door een explosie van oorlogsmateriaal uit de Tweede Wereldoorlog. In mei 2002 heeft hij een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en andere voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945. De Pensioen- en Uitkeringsraad heeft op 28 november 2003 erkend dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld en heeft hem met ingang van 1 mei 2002 een toeslag en een periodieke uitkering toegekend, berekend op basis van het inkomen van eiser als stratenmaker, vastgesteld op € 2.293,78 per maand.

Eiser heeft echter beroep ingesteld tegen het besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad, met name tegen de hoogte van de grondslag en de ingangsdatum van de uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 september 2005, waarbij eiser in persoon aanwezig was en de verweerster vertegenwoordigd werd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad heeft overwogen dat de ingangsdatum van de uitkering correct is vastgesteld op 1 mei 2002, maar dat de berekening van de hoogte van de uitkering niet deugde. De Raad oordeelde dat de verweerster had verzuimd om het loonniveau van eiser te actualiseren naar het jaar van de aanvraag.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking had op de hoogte van de grondslag en heeft verweerster opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerster veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 19,52. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. G.F. Walgemoed als leden, en is openbaar uitgesproken op 20 oktober 2005.

Uitspraak

04/1897 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 april 2004, kenmerk JZ/P60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit is namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift ( met bijlagen) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, die geboren is [in] 1969 te Amsterdam, is op 15 mei 1989 getroffen bij de explosie van uit de oorlogsjaren 1940-1945 afkomstige munitie. Hierbij verloor eiser een groot deel van zijn linker hand en hij kreeg scherven in zijn buik en in zijn been.
In mei 2002 heeft eiser bij verweerster op grond van de Wet een aanvraag ingediend voor de toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden ingevolge artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en voorzieningen voor huishoudelijke hulp en deelname aan het maatschappelijke verkeer.
Bij besluit van 28 november 2003 heeft verweerster erkend dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld en is aan hem met ingang van 1 mei 2002 toegekend: de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer en een vergoeding van huishoudelijke hulp ter hoogte van vier uur per week. Bij het thans bestreden besluit is aan eiser met ingang van 1 mei 2002 een periodieke uitkering ingevolge de Wet toegekend. De grondslag daarvan is berekend naar het inkomen uit het beroep van stratenmaker en is vastgesteld op een bedrag van
€ 2.293,78 per maand.
In beroep is het bestreden besluit met name aangevochten met betrekking tot de hoogte van de grondslag en de ingangsdatum van de uitkering.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Met betrekking tot de ingangsdatum van de aan eiser toegekende periodieke uitkering stelt verweerster zich op het standpunt dat deze met toepassing van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet is vastgesteld op 1 mei 2002, zijnde de eerste dag van de maand waarin eiser een aanvraag heeft ingediend. Verweerster ziet geen aanleiding om van dit wettelijk voorschrift af te wijken.
De Raad is van oordeel dat verweerster gehouden is aan de imperatieve bepaling van de Wet. Ook de Raad ziet geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in het tweede lid van artikel 40 van de Wet die verweerster zouden nopen tot het aanwijzen van een nadere ingangsdatum. Als zodanige omstandigheid kan met name niet gelden dat eiser aanvankelijk met de Wet niet bekend was. Op dit punt is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Wat betreft de door eiser aangevochten hoogte van de uitkering overweegt de Raad als volgt.
Verweerster heeft in het bestreden besluit een periodieke uitkering toegekend omdat eiser in 1989 in verband met zijn oorlogsinvaliditeit zijn werk als stratenmaker heeft moeten staken. Daarbij heeft verweerster de grondslag vastgesteld op € 2.293,78 per maand berekend naar het inkomen uit het beroep van stratenmaker. Uit de gedingstukken komt naar voren dat verweerster zich heeft gewend tot de toenmalige werkgever van eiser ten einde te achterhalen hetgeen eiser verdiende. Uit de door deze werkgever, het aannemersbedrijf [bedrijf] te [woonplaats], verstrekte opgaven constateert de Raad dat deze een feitelijke weergave betreffen van hetgeen eiser laatstelijk bij deze werkgever heeft verdiend. Verweerster heeft blijkens zijn in de gedingstukken voorkomende berekening grondslagvaststelling het aldaar genoemde bruto loon ad € 1.827,42 vermeerderd met vakantiebonnen ad € 466,36, totaal € 2.293,78, als grondslag in aanmerking gebracht.
De Raad is van oordeel dat verweerster in deze berekening heeft verzuimd het aldaar gehanteerde loonniveau te actualiseren naar het jaar van de door eiser gedane aanvraag.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.
De Raad ziet dientengevolge aanleiding om verweerster te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling in beroep heeft gemaakt. De kosten worden begroot op € 19,52 voor gemaakte reiskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de hoogte van de grondslag;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het in dit geding betaalde griffierecht ad € 35,-- vergoedt;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 19,52, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van E Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
4.1