De Raad is evenwel van oordeel dat het beleid van verweerster, zoals hierboven weergegeven de grenzen van een redelijke toepassing van die wetsbepaling te buiten gaat.
Hierbij staat voor de Raad voorop dat de gemaximeerde benadering van het begrip voorzieningen ter verbetering van levensomstandigheden zoals hiervoor omschreven
- hoezeer dit ook voor velen gunstig kan uitwerken - een zodanige beperking inhoudt van het toepassingsbereik van artikel 21 van de WUV dat daarmee aan dit artikel goeddeels zijn betekenis wordt ontnomen. Naar het oordeel van de Raad is een zodanige beperking zonder tussenkomst van de wetgever niet geoorloofd. Dat verweerster in dit artikel een ruime discretionaire bevoegdheid is toegekend maakt het vorenstaande niet anders.
Daarbij komt dat aan een beleidsregel ter invulling van een bevoegdheid als hier aan de orde inherent is de bevoegdheid om van die regel af te wijken indien deze voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Een beleid dat geen mogelijkheid laat tot het maken van uitzonderingen in bijzondere gevallen is in strijd met het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Raad merkt voorts op dat de omstandigheid dat, zoals ter zitting is aangegeven en ook overigens uit de stukken naar voren komt, verweerster met betrekking tot de DMV-voorziening uitgaat van een vooronderstelde medisch sociale wenselijkheid gezien het bestaan van causale ziekten of gebreken - en om die reden ook een geneeskundig onderzoek achterwege laat - niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 21 van de WUV dat als voorwaarde stelt dat de voorziening verband houdt met causale ziekten of gebreken. Voor zover dit niet ten nadele strekt van de belanghebbenden wil de Raad aan deze buitenwettelijk te noemen wetstoepassing echter geen gevolgen verbinden.
Van belang is verder dat blijkens de ter zitting gegeven toelichting op de door de Raadskamers gemaakte beleidskeuze overwegingen van financiële aard geen rol hebben gespeeld. Ten gevolge van de soepele toekenning van de DMV-voorziening zijn immers, zo is meegedeeld, de kosten voor tegemoetkomingen in hun totaliteit aanzienlijk gestegen. Al daarom kan, zeker indien juist is dat de door het nieuwe beleid benadeelde groep uitkeringsgerechtigden naar verhouding slechts klein is, het kostenaspect voor die benadeling geen toereikende rechtvaardiging vormen.
Gezien het vorenstaande vermag de Raad, mede gelet op de doelgroep van de hier in geding zijnde wetten, niet in te zien, dat een aanvraag van een betrokkene om een voorziening met betrekking tot andere kosten dan die welke specifiek betrekking hebben op de clustervoorziening van extra vakantie, sociaal vervoer of telefoonkosten, niet zou kunnen worden gehonoreerd indien na geneeskundig onderzoek komt vast te staan dat er voor de voorziening een medisch sociale wenselijkheid bestaat op grond van causale ziekten of gebreken en er sprake is van extra kosten die uitgaan boven hetgeen voor eenieder als algemeen gebruikelijk is te achten.
De Raad acht dan ook het in geding zijnde beleid voor zover dat inhoudt dat buiten de clustervoorziening van extra vakantie, sociaal vervoer of telefoonkosten geen andere voorzieningen meer kunnen worden verstrekt welke mogelijk onder de noemer “deelname aan het maatschappelijk verkeer” zouden kunnen worden gebracht, niet aanvaardbaar. Voor zover de Raad in het verleden zich met (onderdelen van) dit beleid mocht hebben kunnen verenigen, handhaaft hij dit standpunt thans, nu de volledige reikwijdte van het beleid duidelijk is geworden, niet langer.