ECLI:NL:CRVB:2005:AU5527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1151 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
  • R.P.Th. Elshof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van psychische klachten in relatie tot militaire dienst en asbestblootstelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de psychische klachten van appellant in verband kunnen worden gebracht met zijn militaire dienst. Appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Smid, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn beroep ongegrond was verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de psychische klachten van appellant, die hij in verband bracht met asbestblootstelling tijdens zijn dienst, daadwerkelijk het gevolg waren van die dienst.

De Raad heeft de feiten zoals vermeld in de eerdere uitspraak in overweging genomen en zich gebogen over de vraag of de Staatssecretaris van Defensie terecht had geoordeeld dat de psychische klachten van appellant niet gerelateerd waren aan zijn militaire dienst. Appellant stelde dat de bekendwording van zijn asbestblootstelling in de jaren '90 leidde tot een aanpassingsstoornis. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de psychische klachten van appellant, zoals vastgesteld door verschillende psychiaters, niet specifiek gerelateerd konden worden aan de militaire dienst, maar eerder voortkwamen uit een gegeneraliseerde angststoornis.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de Staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de Raad. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--. De Raad heeft ook bepaald dat de Staat der Nederlanden de griffierechten van appellant vergoedt.

Uitspraak

04/1151 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift, met een bijlage, uiteengezette gronden heeft mr. M. Smid, werkzaam bij de BNMO, namens appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 december 2003, nummer AWB 01/3757 MPW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, zoals nadien - onder inzending van een nader stuk - nog schriftelijk aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2005. Daar is voor eiser verschenen zijn gemachtigde
mr. Smid voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
In dit geding is aan de orde de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet (hierna: de Wet). De Wet is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven Koninklijk Besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten zoals in de aangevallen uitspraak vermeld.
Ook in hoger beroep staat ter beantwoording de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 11 september 2001 terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de bij appellant aanwezige psychische klachten niet geacht kunnen worden in verband te staan met de uitoefening van de militaire dienst.
De stelling van appellant was en is dat de bekendwording in de jaren 1996/97 dat hij tijdens zijn militaire dienst in het NAVO-commandocentrum Cannerberg in de jaren 1970/71 gedurende negen maanden blootgesteld is geweest aan asbest en het besef dat hij als gevolg daarvan een ernstige longziekte kan krijgen, hebben geleid tot een in het kader van de Wet in aanmerking te nemen psychische aandoening. Appellant heeft zijn stelling onderbouwd aan de hand van een expertise- rapport van de psychiater H.C. Milius, die concludeert dat de genoemde omstandigheden bij appellant hebben geleid tot een aanpassingsstoornis.
Gedaagde heeft mede op basis van een contra-expertise van de psychiater P.J.H. Notten het standpunt ingenomen dat bij appellant sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis, meebrengend dat appellant buitensporig reageert op allerlei stressvolle omstandigheden. Nu hem dit ook vóór 1996/97 in verband met andere, met de militaire dienst niets van doen hebbende omstandigheden al enige malen is overkomen, is voor de psychische klachten van appellant derhalve niet specifiek een relatie te leggen met de zogenoemde Cannerbergaffaire. Aldus doet zich - naar ter zitting van de Raad namens gedaagde is toegelicht - bij appellant niet voor de bij de toepassing van artikel E 11 van de Wet door gedaagde in het kader van blootstelling aan asbest tijdens de militaire dienst aanvaarde situatie, dat de angst als gevolg van de bekendwording met de blootstelling heeft geleid tot een duidelijke “knik” in de levenslijn van de betreffende (gewezen) militair.
De rechtbank heeft, gegeven de uiteenlopende standpunten van de beide genoemde psychiaters, prof. dr. J. van Os, hoogleraar psychiatrie te Maastricht, benoemd als deskundige en hem verzocht om over de onderhavige kwestie van verslag en advies te dienen.
In het door deze deskundige op 20 mei 2003 uitgebrachte rapport heeft de rechtbank onvoldoende steun gevonden voor de juistheid van de stellingen van appellant en deswege het ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant - op basis van adviezen van de medisch adviseur van de BNMO, de psychiater
dr. W. Op den Velde, van 16 juni 2003 en 4 mei 2004 - aangevoerd, kort gezegd, dat het oordeel van de rechtbank berust op een onjuiste lezing van het rapport van prof. Van Os.
De Raad acht deze grief terecht voorgedragen.
In zijn aan de rechtbank uitgebrachte rapport heeft prof. Van Os aangegeven dat bij appellant in de periode 1997 tot 2003 sprake is van significante psychische problematiek welk het beste is te duiden als een aanpassingsstoornis, en voorts als stressoren genoemd het nieuws over de asbestblootstelling in 1997 zoals gecumuleerd als gevolg van de houding van de (vroegere) werkgever nadat de kwestie aldaar ter tafel was gebracht. Voor een persoonlijkheidsstoornis zijn geen aanwijzingen gevonden. Geconcludeerd is:
“De ontogenese van zijn psychische problematiek kan dan ook beter worden ondergebracht onder de dynamiek van de aanpassingsstoornis waarbij de initiële stressor chronische consequenties heeft gekregen”.
Ook naar het oordeel van de Raad komt deze visie - naar door dr. Op den Velde in zijn voormelde adviezen gemotiveerd aangegeven - veel meer overeen met de conclusies van de psychiater Milius dan met die van de psychiater Notten.
In aanmerking genomen voorts dat voor een persoonlijkheidsstoornis geen aanwijzingen zijn gevonden, kan aan het bestaan van bepaalde persoonlijkheidstrekken niet een doorslaggevend gewicht toekomen bij de beantwoording van de in geding zijnde vraag. In dit verband kan de Raad volgen hetgeen door dr. Op den Velde in zijn advies van 4 mei 2004 is uiteengezet, voorzover van belang luidende als volgt:
"Dat de rechtbank dienstverband afwijst omdat persoonlijkheidstrekken een rol spelen, is een interpretatie die niet gevolgd kan worden.
Voor het krijgen van een psychische aandoening (waarbij het dus niet uitmaakt of het om een PTSS of aanpassingsstoornis gaat) is vereist dat er een predispositie bestaat, die karakterologisch en/of ontwikkelingspsychologisch is bepaald, plus een luxerende stressfactor. Beide condities zijn een conditio sine qua non.
De rechtbank gaat hieraan voorbij door speciale betekenis toe te kennen aan deze persoonlijkheidstrekken (zonder dat er overigens sprake is van een persoonlijkheidsstoornis).
Ook voor een PTSS geldt namelijk hetzelfde principe daar karakterologische invloeden bijdragen aan het ontstaan van deze aandoening. In die (juridische) kwestie worden deze invloeden onderkent maar daaraan wordt geenszins de betekenis gegeven die de rechtbank nu wel toekent ten aanzien van de aanpassingsstoornis door op grond van die invloeden verband met de militaire dienst af te wijzen."
De Raad komt dan ook - anders dan de rechtbank - tot de slotsom dat in het rapport van prof. Van Os wél voldoende steun is te vinden voor het standpunt van appellant.
Op grond hiervan acht de Raad voldoende aannemelijk dat voldaan is aan het door gedaagde in zaken als het onderhavige gehanteerde criterium bij de toepassing van artikel E 11 van de Wet.
Gezien het vorenstaande moet de in geding zijnde vraag ontkennend worden beantwoord. Mitsdien kunnen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van 11 september 2001 niet in stand blijven.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op
€ 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en van € 644,-- als kosten van verleende bijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,--.
Beslist wordt nu als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit van 11 september 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van in totaal € 1.288,--, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant de in dit geding en in eerste aanleg betaalde griffierechten van in totaal € 189,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. R.P.Th. Elshof als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) E. Heemsbergen.