ECLI:NL:CRVB:2005:AU5524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/966 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van tegemoetkomingen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiseres voor een tegemoetkoming in de kosten van extra vakantie op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Eiseres, geboren in 1958, was eerder gelijkgesteld met de vervolgde op grond van de WUV vanwege psychische klachten die verband houden met de vervolging van haar vader. Eiseres had eerder al tegemoetkomingen ontvangen voor psychotherapeutische behandeling en kinderoppas. In 2002 diende zij een nieuwe aanvraag in voor een tegemoetkoming in de kosten van extra vakantie voor haarzelf en haar kind. Deze aanvraag werd door de verweerster, de Raadkamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omgezet in een aanvraag voor een tegemoetkoming voor deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV), waarbij eerdere tegemoetkomingen werden ingetrokken.

Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing, omdat de nieuwe regeling geen ruimte bood voor de vergoeding van oppaskosten voor haar kind tijdens de vakantie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat de motivering van de verweerster niet aanvaardbaar was. De Raad stelde vast dat er geen geneeskundig onderzoek was verricht om te bepalen of er een medisch-sociale wenselijkheid bestond voor de gevraagde voorziening. De Raad oordeelde dat de verweerster opnieuw moest onderzoeken of er een medische indicatie aanwezig was voor de gevraagde tegemoetkoming.

De Raad concludeerde dat het beleid van de verweerster, dat de mogelijkheid van tegemoetkomingen voor andere voorzieningen uitsloot, niet aanvaardbaar was. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerster op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat de verweerster het griffierecht aan eiseres diende te vergoeden.

Uitspraak

04/966 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadkamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 23 januari 2004, kenmerk JZ/R60/2003/0015, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de WUV.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft eiseres de gronden aangevoerd waarop haar beroep steunt.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 maart 2005. Aldaar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek in deze zaak niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend.
De Raad heeft verweerster bij brief van 1 april 2005 enkele vragen gesteld die verweerster bij schrijven van 26 mei 2005, met bijlagen, heeft beantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 15 september 2005. Aldaar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren [in] 1958, is bij besluit van verweerster van 29 mei 1995 gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de WUV op grond van de overweging dat bij haar psychische klachten aanwezig zijn die in overwegende mate verband houden met de vervolging van haar vader. Aan eiseres zijn krachtens artikel 20 en 21 van de WUV diverse voorzieningen toegekend, waaronder vergoeding van psychotherapeutische behandeling en van kinderoppas gedurende de uren dat zij psychotherapeutisch behandeld wordt. In september 1999 heeft eiseres een voorziening gevraagd voor een eigen extra vakantie en voor kinderopvang voor haar [in] geboren zoon elders gedurende de tijd van deze extra vakantie.
Bij besluiten van 31 december 1999 en 10 mei 2000 heeft verweerster deze aanvragen gehonoreerd voor de jaren 1999 en 2000 in de vorm van een aan eiseres verstrekte tegemoetkoming voor extra vakantie voor haarzelf en een tegemoetkoming voor extra vakantie voor haar kind.
Bij schrijven van 30 december 2002 heeft eiseres andermaal een aanvraag ingediend voor toekenning van een tegemoetkoming in de kosten van extra vakantie in het jaar 2002 voor haarzelf en haar kind. Deze aanvraag is door verweerster geconverteerd in een aanvraag om toekenning van een tegemoetkoming voor deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV) welke aan eiseres bij besluit van 28 januari 2003 is toegekend. Hierbij zijn de eerder aan eiseres toegekende tegemoetkomingen voor sociaal vervoer en telefoonkosten ingetrokken. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze toekenning van een tegemoetkoming DMV omdat bij deze tegemoetkoming niet zijn inbegrepen de door haar aangevraagde kosten van extra vakantie voor haar kind. Bij het thans bestreden besluit op bezwaar heeft verweerster kenbaar gemaakt dat de door eiseres aangevraagde voorziening sinds de invoering van de tegemoetkoming DMV uitsluitend nog kan worden toegekend als vergoeding op grond van artikel 20 van de WUV, waarvoor eiseres wegens het ontbreken van een medische indicatie niet in aanmerking komt.
Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen, omdat door toekenning van de voorziening DMV de mogelijkheid van toekenning van oppaskosten voor haar kind tijdens vakantie is komen te vervallen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren, dat in het kader van de harmonisatie van het beleid van de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad inzake tegemoetkomingen in het kader van de WUV en de Wet uitkeringen burgeroorlogsgetroffenen 1940-1945 (hierna: WUBO) drie veel verleende tegemoetkomingen, te weten voor sociaal vervoer, extra vakantie en telefoon, zijn samengevoegd tot één voorziening, DMV, onder voorwaarde dat de betrokkene een causale ziekte of gebrek dan wel invaliditeit door het oorlogsletsel heeft en er in verband daarmee een wenselijkheid is voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. Beoogd is met de nieuwe voorziening een bijdrage te verlenen in de extra kosten die de betrokkene maakt voor vakantie, het onderhouden van sociale contacten, contacten met lotgenoten, vrijetijdsbesteding, telefoongesprekken e.d. De voorziening strekt aldus ter verbetering van levensomstandigheden.
Verweerster heeft ter nadere verduidelijking van dit beleid aangegeven dat bij de vaststelling welke voorzieningen onder de noemer DMV dienen te worden geschaard, een - niet limitatieve - lijst is vastgesteld waarin een opsomming wordt gegeven van de voorzieningen welke door de Raadskamers worden aangemerkt als behorend tot de categorie DMV, waarbij de mogelijkheid in stand wordt gelaten ook andere, nog niet genoemde voorzieningen onder de noemer DMV te brengen. Daarnaast bestaat, alleen bij wijze van uitzondering, ten aanzien van slechts enkele specifieke voorzieningen, zoals voor verhuis- en herinrichtingskosten, nog een afzonderlijk beleid.
Deze nieuwe voorziening is voor wat betreft de WUBO ingevoerd per 1 januari 2001 en voor wat betreft de WUV per 1 januari 2002, waarbij als ingangsdatum geldt de eerste dag van de maand van aanvraag. Besloten is voorts, naar moet worden aangenomen bij wijze van overgangsregeling, de omzetting van reeds verleende tegemoetkomingen voor sociaal vervoer, extra vakantie en telefoon in een tegemoetkoming voor DMV alleen te laten plaatsvinden als dit in financieel opzicht, in totaal bezien, gunstiger is voor de betrokkene. De mogelijkheid van (voortzetting van) een tegemoetkoming voor andere voorzieningen welke zouden kunnen worden gebracht onder “deelname aan het maatschappelijk verkeer”, zoals kosten van kinderopvang, creatieve activiteiten, lotgenotencontacten enz. is komen te vervallen.
Ter aanvulling en verduidelijking van het vorenstaande is ter zitting van de kant van verweerster te kennen gegeven dat voor het verkrijgen van de voorziening DMV als enige criterium wordt gehanteerd de aanwezigheid van een causale ziekte of gebrek (WUV) dan wel invaliditeit door het oorlogsletsel (WUBO). De medisch sociale wenselijkheid van de voorziening wordt derhalve niet meer expliciet vastgesteld, maar wordt gezien het bestaan van de causale ziekten of gebreken dan wel de blijvende invaliditeit voorondersteld.
Door de soepele toekenning van de DMV-voorziening kan, aldus de gemachtigde van verweerster, op ruimere schaal een financiële tegemoetkoming ter verbetering van de levensomstandigheden worden verstrekt. Zo zijn criteria als extra en verhoogde behoefte komen te vervallen en wordt bijvoorbeeld niet meer gekeken naar de aanwezigheid van een vakantiepatroon. Er behoeven minder formulieren te worden ingevuld en een sociale rapportage en/of een medisch onderzoek is niet noodzakelijk.
Het is derhalve een gemakkelijk verkrijgbare voorziening in de vorm van een forfaitair bedrag dat de betrokkene naar eigen inzicht kan besteden.
Verweerster geeft toe dat het nieuwe beleid in financieel opzicht nadelig uitpakt voor uitkeringsgerechtigden, aan wie in het verleden meerdere afzonderlijke voorzieningen waren toegekend of voor wie alsnog een medisch sociale wenselijkheid zou kunnen worden geconstateerd voor meerdere afzonderlijke voorzieningen, maar, aldus verweerster, de nieuwe voorziening heeft ook vaak gunstig uitgewerkt. Zij merkt voorts op dat de groep uitkeringsgerechtigden die nadeel ondervindt van het nieuwe beleid relatief klein is en dat dit nadeel in haar visie niet opweegt tegen het voordeel dat het beleid voor de ouder worden doelgroep meebrengt.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerster nog meegedeeld dat voor individuele gevallen geen uitzondering wordt gemaakt op het beleid.
Ingevolge artikel 21 van de WUV kan in de ten laste van de vervolgde blijvende, voor hem, gezien zijn financiële omstandigheden, bijzondere kosten van voorzieningen verband houdende met vervolgingsgerelateerde ziekten en gebreken, welke voorzieningen strekken tot verbetering van diens levensomstandigheden, een tegemoetkoming worden verleend.
Het betreft hier volgens vaste jurisprudentie van de Raad extra kosten die de betrokkene op grond van ziekten of gebreken in verband met de vervolging heeft en uitgaan boven hetgeen voor eenieder als algemeen gebruikelijk is te achten.
De aan verweerster op grond van artikel 21 van de WUV toekomende bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat de Raad besluiten genomen in het kader van die bevoegdheid slechts met terughoudendheid kan toetsen.
De Raad is evenwel van oordeel dat het beleid van verweerster, zoals hierboven weergegeven de grenzen van een redelijke toepassing van die wetsbepaling te buiten gaat.
Hierbij staat voor de Raad voorop dat de gemaximeerde benadering van het begrip voorzieningen ter verbetering van levensomstandigheden zoals hiervoor omschreven - hoezeer dit ook voor velen gunstig kan uitwerken - een zodanige beperking inhoudt van het toepassingsbereik van artikel 21 van de WUV dat daarmee aan dit artikel goeddeels zijn betekenis wordt ontnomen. Naar het oordeel van de Raad is een zodanige beperking zonder tussenkomst van de wetgever niet geoorloofd. Dat verweerster in dit artikel een ruime discretionaire bevoegdheid is toegekend, maakt het vorenstaande niet anders.
Daarbij komt dat aan een beleidsregel ter invulling van een bevoegdheid als hier aan de orde inherent is de bevoegdheid om van die regel af te wijken indien deze voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Een beleid dat geen mogelijkheid laat tot het maken van uitzonderingen in bijzondere gevallen is in strijd met het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Raad merkt voorts op dat de omstandigheid dat, zoals ter zitting is aangegeven en ook overigens uit de stukken naar voren komt, verweerster met betrekking tot de DMV-voorziening uitgaat van een vooronderstelde medisch sociale wenselijkheid gezien het bestaan van causale ziekten of gebreken - en om die reden ook een geneeskundig onderzoek achterwege laat - niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 21 van de WUV dat als voorwaarde stelt dat de voorziening verband houdt met causale ziekten of gebreken. Voor zover dit niet ten nadele strekt van de belanghebbenden wil de Raad aan deze buitenwettelijk te noemen wetstoepassing echter geen gevolgen verbinden.
Van belang is verder dat blijkens de ter zitting gegeven toelichting op de door de Raadskamers gemaakte beleidskeuze overwegingen van financiële aard geen rol hebben gespeeld. Ten gevolge van de soepele toekenning van de DMV-voorziening zijn immers, zo is meegedeeld, de kosten voor tegemoetkomingen in hun totaliteit aanzienlijk gestegen. Al daarom kan, zeker indien juist is dat de door het nieuwe beleid benadeelde groep uitkeringsgerechtigden naar verhouding slechts klein is, het kostenaspect voor die benadeling geen toereikende rechtvaardiging vormen.
Gezien het vorenstaande vermag de Raad, mede gelet op de doelgroep van de hier in geding zijnde wetten, niet in te zien, dat een aanvraag van een betrokkene om een voorziening met betrekking tot andere kosten dan die welke specifiek betrekking hebben op de clustervoorziening van extra vakantie, sociaal vervoer of telefoonkosten, niet zou kunnen worden gehonoreerd indien na geneeskundig onderzoek komt vast te staan dat er voor de voorziening een medisch sociale wenselijkheid bestaat op grond van causale ziekten of gebreken en er sprake is van extra kosten die uitgaan boven hetgeen voor eenieder als algemeen gebruikelijk is te achten.
De Raad acht dan ook het in geding zijnde beleid voor zover dat inhoudt dat buiten de clustervoorziening van extra vakantie, sociaal vervoer of telefoonkosten geen andere voorzieningen meer kunnen worden verstrekt welke mogelijk onder de noemer “deelname aan het maatschappelijk verkeer” zouden kunnen worden gebracht, niet aanvaardbaar. Voor zover de Raad in het verleden zich met (onderdelen van) dit beleid mocht hebben kunnen verenigen, handhaaft hij dit standpunt thans, nu de volledige reikwijdte van het beleid duidelijk is geworden, niet langer.
Het vorenstaande leidt de Raad in het hier aan de orde zijnde geschil tot de volgende overwegingen.
Verweerster is tot haar besluit gekomen op grond van de overweging dat eiseres niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming ingevolge artikel 21 van de WUV in de kosten verbonden aan kinderopvang tijdens haar vakantie omdat het ingevolge de WUV niet (meer) mogelijk is het gevraagde toe te wijzen sedert de invoering van de tegemoetkoming voor DMV.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de Raad van oordeel dat deze motivering het besluit niet kan dragen, nu deze berust op het door verweerster gehanteerde en met name op dit punt door de Raad niet aanvaardbaar geachte beleid.
Aangezien voorts moet worden vastgesteld dat aan de afwijzing ook geen geneeskundig onderzoek ten grondslag ligt met betrekking tot de vraag of voor de gevraagde voor-ziening een medisch-sociale wenselijkheid bestaat, zal verweerster alsnog moeten onderzoeken of voor de door eiseres gevraagde voorziening een medisch-sociale indicatie aanwezig is.
Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht niet gebleken van proceskosten aan de zijde van eiseres, die op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat verweerster aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 27,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.