E N K E L V O U D I G E K A M ER
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 19 november 2004, onder kenmerk 04/181, door de rechtbank Middelburg gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich met voorafgaand schriftelijk bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellant heeft via uitzendbureau Tempo Team vanaf 1 juli 1987 tot 1 mei 1995 als verzekeringsarts gewerkt bij UWV Gak, kantoor Goes. Met ingang van 1 mei 1995 heeft hij deze werkzaamheden voortgezet op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten tot en met 31 december 1996. Per 1 januari 1997 heeft de persoonlijke vennootschap van appellant, [naam BV], met Gak Nederland BV te Goes een overeenkomst gesloten waarin partijen zijn overeengekomen dat appellant met ingang van 1 januari 1997 verzekeringsgeneeskundige diensten zal verlenen aan het Gak. Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van twee jaren met stilzwijgende verlenging telkens voor een gelijke periode. Ter zitting heeft appellant aangegeven dat deze overeenkomst nog voortduurt.
In het kader van het onderzoek verzekeringsplicht van personen die al dan niet via een derde voor UWV Gak, dan wel Gak Nederland werkzaam zijn (geweest) heeft gedaagde de verzekeringsplicht van appellant onderzocht. Gedaagde heeft vervolgens voor de werkzaamheden die appellant sedert 1 januari 1997 heeft verricht verzekeringsplicht aangenomen primair op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekerings-wetten, met uitzondering van de Ziekenfondswet, en subsidiair op grond van artikel 5 van die wetten in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 655. Bij besluit van 27 januari 2004 heeft gedaagde, onder handhaving van uitsluitend het primair gestelde, het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank op grond van het geheel van feiten en omstandigheden van dit geval geoordeeld, dat gezien de ter zake geldende criteria van het bestaan van een gezagsrelatie, van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en van een verplichting tot loonbetaling, appellant geacht kan worden werkzaam te zijn in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Appellant heeft in hoger beroep, onder handhaving van hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft hij benadrukt dat het feitenonderzoek van de rechtbank onvoldoende heeft plaatsgevonden en dat ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het buitendienstonderzoek. Ter zitting van de Raad heeft appellant nogmaals naar voren gebracht dat gedaagde in 1997 heeft onderzocht of er al dan niet sprake was van een dienstverband, met als conclusie dat per 1 januari 1997 niet langer sprake was van verzekeringsplichtige arbeid. Naar de mening van appellant wijzen diverse interne stukken op het bestaan van een dergelijke beslissing, maar spijtig genoeg is die beslissing nooit boven tafel gekomen.
Gedaagde stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank en sluit zich daarbij aan, benadrukkend dat verzekeringsplicht is aangenomen op grond van artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant de werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht. Derhalve heeft gedaagde terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemerverzekeringen verzekeringsplicht ten aanzien van de door appellant verrichte werkzaamheden aangenomen.
Naar het oordeel van de Raad dient op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval te worden geconcludeerd dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstbetrekking en de verplichting tot loonbetaling aanwezig zijn.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn vaste jurisprudentie sprake is indien door de -vermeende- werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige, waarin de werkzaamheden volledig zijn ingebed in de bedrijfsvoering van Gak Nederland BV, is de Raad van oordeel dat het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van degene die deze werkzaamheden uitvoert niet aannemelijk is. Voorts speelt naar het oordeel van de Raad in dit kader een rol dat overeengekomen is dat appellant zijn werkzaamheden zo veel als nodig afstemt met de manager arbeidsgeschiktheid, die tevens de regie voert over de werkzaamheden van appellant. Voorts kan evengenoemde manager opdracht geven om een bepaalde beoordeling bij de behandeling prioriteit te geven, kan hij appellant aanspreken op eventuele discrepanties tussen prestaties en declaraties, en behandelt hij eventuele klachten met betrekking tot appellant. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat Gak Nederland BV werkgeversgezag over appellant kon uitoefenen al heeft zich dat in de praktijk niet of nauwelijks voorgedaan en appellant dat niet zo ervaren. Gelet op het bovenstaande doet naar het oordeel van de Raad aan het bestaan van een gezagsrelatie voorts geen afbreuk de omstandigheid dat appellant zijn vak verstond en in staat was zijn werk zelfstandig te verrichten.
Met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting overweegt de Raad dat appellant de werkzaamheden steeds persoonlijk heeft verricht en dat niet is gebleken dat hij zich heeft laten vervangen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het gelet op de overeenkomst tussen Gak Nederland BV te Goes en appellant duidelijk de bedoeling is geweest dat appellant als verzekeringsarts zou gaan werken, zulks vanwege diens kennis en jarenlange ervaring.
Verder kan de Raad het door appellant gedeclareerde uurtarief niet anders beschouwen dan als contraprestatie voor het verrichten van arbeid.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige dienstbetrekking aanwezig heeft geacht. Het aan gedaagdes besluit ten grondslag liggende onderzoek acht de Raad mede gelet op het feit dat appellant tot
1 januari 1997 en ook thans weer onder vrijwel identieke omstandigheden zijn arbeid verricht, voldoende zorgvuldig. Met betrekking tot het door appellant gememoreerde besluit uit 1997 merkt de Raad op dat hem niet gebleken is van het bestaan van die beslissing, zodat daar in onderhavige procedure geen gewicht aan kan worden toegekend.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.