E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op
25 augustus 2004 onder kenmerk 03/1150 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 22 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. R.F. Kötter, advocaat te Wierden. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Ruis, werkzaam bij het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als inkoper bij Wehkamp. Na zijn ontslag heeft appellant [naam BV] opgericht welke vennootschap de directie voerde in de werkmaatschappij [naam werkmaatschappij] Appellant was directeur en enig aandeelhouder van [naam BV]
In verband met zijn ontslag bij Wehkamp heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) aangevraagd welke hem met ingang van 3 april 1995 is toegekend. Appellant heeft zich per 19 maart 2001 vanuit de WW ziek gemeld naar aanleiding waarvan gedaagde de verzekeringsplicht van appellant heeft onderzocht. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant geen recht had op een WW-uitkering per 3 april 1995 omdat hij per 1 april 1995 zelfstandig ondernemer was en geen werknemer in de zin van artikel 3 van de WW.
Bij besluit van 14 november 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2002, waarin hem is medegedeeld dat hij met ingang van 3 april 1995 geen recht had op een uitkering ingevolge de WW, aangezien hij per 1 april 1995 zelfstandig ondernemer was en geen werknemer in de zin van de WW.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond overwegende dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de opgave op de eigen verklaring van het aantal uur dat appellant als zelfstandige werkzaam is geweest een onjuist beeld van de werkelijkheid geeft, hetgeen impliceert dat gedaagde een onderzoek naar de aard en omvang van deze werkzaamheden achterwege heeft kunnen laten. Voorts ziet de rechtbank in het rapport van 30 juni 2004 van verzekeringsarts H.E. Groenewegen geen aanleiding een medisch onderzoek te entameren naar de gezondheidstoestand van appellant sedert april 1995.
Appellant kan zich hier niet mee verenigen en meent dat de rechtbank ten onrechte zeer veel gewicht heeft toegekend aan de eigen verklaring in welke appellant aangeeft dat hij als zelfstandig ondernemer 50 uur per week heeft gewerkt. Appellant was dermate psychisch in de war dat hij objectief bezien niet in staat was om 50 uur per week te werken. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank te weinig gewicht toegekend aan de medische verklaringen omtrent zijn psychische en fysieke toestand. Daarnaast is aangevoerd dat de rol van de dochter van appellant onderbelicht is gebleven. Van
1 januari 1996 tot 1 juni 2000 verrichtte zij alle werkzaamheden in de vennootschap, terwijl appellant uitsluitend fungeerde als geldschieter.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog. Ingevolge artikel 3 van de WW is werknemer in de zin van de WW de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Artikel 8, eerste lid, van de WW bepaalt dat een persoon wiens dienstbetrekking is beëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd. Dit laatste is nu juist in de situatie van appellant wel het geval. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de stukken genoegzaam blijkt van werkzaamheden van appellant als zelfstandig ondernemer. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de WW kan een werknemer die werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep het werknemerschap herkrijgen, zulks indien die werkzaamheden zijn beëindigd binnen anderhalf jaar nadat zij een aanvang hebben genomen. Naar het oordeel van de Raad staat voldoende vast dat de werkzaamheden waardoor appellant zijn hoedanigheid van werknemer in de zin van de WW heeft verloren, langer hebben geduurd dan anderhalf jaar. Derhalve heeft appellant op grond van deze bepaling niet zijn werknemerschap herkregen.
Met betrekking tot het door appellant geschetste beeld dat zijn dochter het bedrijf uiteindelijk over zou nemen en hij uitsluitend fungeerde als financier merkt de Raad op dat uit de stukken slechts blijkt dat de dochter van appellant sedert 1 januari 1996 voor 20 uur per week als administratief medewerkster werkzaam was in dienst van [naam werkmaatschappij] Voorts strookt de op 8 augustus 2000 door appellant gedane ontslagaanvraag van zijn dochter wegens bedrijfseconomische reden niet met het hierboven geschetste beeld.
In hoger beroep heeft appellant een beroep gedaan op jurisprudentie van de Raad bekend onder LJN AF8580 en AR4421. Onder verwijzing naar met name het Rapport werknemersfraude van 26 juli 2002, met bijlagen, kan naar het oordeel van de Raad niet staande worden gehouden dat gedaagde zorgvuldig onderzoek achterwege heeft gelaten dan wel dat uitgegaan dient te worden van gemiddeld een beduidend lager aantal gewerkte uren per week. Tot slot ziet ook de Raad in de aanwezige medische verklaringen onvoldoende aanknopingspunten om zelf een medisch onderzoek te entameren naar de psychische en fysieke gezondheidstoestand van appellant sedert april 1995.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.