DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
de Commandant van het district Koninklijke Marechaussee Noord-Holland/Utrecht, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Namens verzoeker is op 13 juli 2005 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juni 2005, nr. AWB 04/2225 MAW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 14 juli 2005 is namens verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 6 september 2005, met bijlagen, zijn de gronden voor het verzoek aangevuld.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 oktober 2005. Aldaar heeft verzoeker zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk, werkzaam bij het Commando Dienstencentra van het Ministerie van Defensie. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Damen, advocaat te Woerden.
1. Gedaagde is werkzaam als adjudant onderofficier bij de Koninklijke Marechaussee. Op 15 en 16 maart 2003 en op 21 april 2003 was hem telkens acht uren consignatiedienst opgelegd op zijn huisadres. Tijdens elk van die diensten is hij opgeroepen en in totaal heeft hij op grond van die drie oproepen gedurende vijf uren daadwerkelijk dienst verricht. Hierdoor had gedaagde in de meetperiode de normale arbeidsduur overschreden. Verzoeker heeft geweigerd deze vijf uren als overwerk uit te betalen omdat de Regeling vergoeding voor overwerk, onregelmatigheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid (VROB), ter uitvoering van de artikelen 60a en 60c van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), hierin niet voorziet. Verzoeker heeft die weigering gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 11 mei 2004.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het besluit van 11 mei 2004 vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er in artikel 5:11 van de Arbeidstijdenwet en in de artikelen 54a en 58a van het AMAR een onderscheid wordt gemaakt tussen consignatie en tijdens die consignatie verrichte arbeid of diensten. Weliswaar hebben de genoemde bepalingen slechts betrekking op een verantwoorde verdeling van werk- en rusttijden en niet op de vergoeding daarvan, maar dat neemt volgens de rechtbank niet weg dat de begrippen die worden gebezigd in de ministeriële regelingen ter uitvoering van het AMAR, dezelfde betekenis moeten hebben als in het AMAR zelf. De rechtbank meent op die grond dat artikel 7 van de VROB slechts voorziet in een (gedeeltelijke) compensatie in vrije tijd voor het zich thuis beschikbaar houden, maar niet voor de daaruit voortvloeiende arbeid of diensten.
2.1. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verrichte diensten vallen binnen de regeling van artikel 8 van het VROB inzake vergoeding van overwerk. Indien was beoogd de diensten voortvloeiend uit consignatie in die bepaling buiten beschouwing te laten, dan was dit wel opgenomen in de lijst van uitzonderingen in artikel 8, tweede lid, van de VROB. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat verzoeker ook wat betreft de diensten verricht tijdens consignatie, gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid deze slechts gedeeltelijk tot de arbeidsduur te rekenen. Om die reden heeft de rechtbank de toelichting op artikel 4 van de Beleidsregel Extra Beslaglegging Militair Personeel Koninklijke Marechaussee (BEBMP-KMAR), waarin is bepaald dat met de herleiding van het aantal consignatie-uren naar vrije uren, tevens de tijdens dergelijke diensten verrichte arbeid forfaitair is afgekocht, strijdig geacht met hogere regelgeving neergelegd in AMAR en VROB.
3. Naar aanleiding van het thans gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
3.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek
een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
3.2. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 27 augustus 1998, gepubliceerd in TAR 1998, 74, overweegt de voorzieningenrechter dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven, op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd.
3.3. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat de aangevallen uitspraak van 9 juni 2005 niet alleen gevolgen heeft voor gedaagde, maar ook een onevenredig grote impact heeft op de defensiebrede bedrijfsvoering. Door de onjuiste uitleg van het forfaitaire karakter van het vergoedingenregime bij consignatiediensten wordt verzoeker genoodzaakt de bepalingen met betrekking tot de vergoeding van consignatie anders toe te passen dan deze zijn bedoeld, waardoor op rechtspositioneel gebied ten onrechte onduidelijkheid ontstaat. Verzoeker wenst dan ook met het oog op eventuele precedentwerking spoedshalve het oordeel van de voorzieningenrechter te vernemen, nu een onjuiste uitleg en miskenning van doel en strekking van de VROB tot een onevenredig nadeel leidt voor de defensieorganisatie.
3.4. Gedaagde heeft het spoedeisendheid karakter van het verzoek betwist. In dat verband heeft gedaagde er allereerst op gewezen dat de Koninklijke landmacht en de Koninklijke marine een volstrekt afwijkende regeling hanteren voor de afkoop van de consignatie en de uit die consignatie voortvloeiende diensten, zodat van een defensiebreed probleem geen sprake is. Voorts heeft gedaagde verwezen naar het – volgens informatie van verzoeker zelf – incidentele karakter van oproepen tijdens consignatie. Die enkele keren dat verzoeken om betaling als de onderhavige zijn gedaan, kunnen volgens gedaagde geregistreerd worden met een voorziening voor het geval het hoger beroep van verzoeker gegrond verklaard wordt.
3.5. Verzoeker betwist overigens dat bij de Koninklijke landmacht of de Koninklijke marine op andere wijze met krachtens oproep verrichte arbeid tijdens consignatiediensten wordt omgegaan.
4. Evenals gedaagde ziet de voorzieningenrechter niet in dat uitvoering van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoeker(s organisatie) onoverkomelijke problemen. In dat verband wijst de voorzieningenrechter er op dat verzoeker in het hoger beroepschrift heeft aangegeven dat er slechts incidenteel mensen worden opgeroepen tijdens consignatiedienst, zodat het gaat om een in omvang beperkt probleem. Voorts betreft de uitvoering van de uitspraak slechts betaling van een – voor verzoekers organisatie gering - bedrag van vijf overuren. Een dergelijk bedrag kan, indien het hoger beroep slaagt, desgewenst op betrekkelijk eenvoudige wijze worden verrekend met het reguliere salaris van gedaagde. Ten slotte is nog van belang dat de aangevallen uitspraak slechts van directe betekenis is voor de rechtsbetrekking tussen verzoeker en gedaagde, zodat gedaagde niet gehouden is hangende hoger beroep soortgelijke verzoeken te honoreren.
4.1. Weliswaar erkent de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij een spoedige opheffing van de ontstane rechtspositionele onduidelijkheid, maar een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vermag die onduidelijkheid niet op te heffen. Voorts leent beantwoording van de meer principiële vraag naar de uitleg van de aan de orde zijnde regelgeving, zich nietvoor beantwoording in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening.
5. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb moet worden afgewezen.
6. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verzoeker, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in de onderhavige procedure. Deze worden begroot op € 322,-- aan kosten van rechtskundige bijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.