ECLI:NL:CRVB:2005:AU5282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1223 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het ontslag door de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam als topwetenschapper, werd op 1 januari 2002 eervol ontslagen op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid, niet zijnde ziels- of lichaamsgebreken. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Appellant had sinds 1991 gewerkt in het ziekenhuis, maar zijn functioneren werd door zijn leidinggevende als onvoldoende beoordeeld, vooral wat betreft zijn wetenschappelijke output. Ondanks herhaalde zorgen over zijn prestaties, bleef de output achter, en er werden geen initiatieven genomen om zich aan te passen aan de veranderende wetenschappelijke omgeving.

De Raad oordeelt dat de gedaagde bevoegd was om het ontslag te verlenen, omdat appellant niet in staat was om zijn functie adequaat te vervullen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat hij geschikt was voor zijn functie en dat hij niet was tegengewerkt in zijn functioneren. De Raad wijst erop dat de gedaagde voldoende inspanningen heeft geleverd om appellant te herplaatsen, maar dat dit niet mogelijk bleek. De uitspraak bevestigt dat de gedaagde in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het ontslag te verlenen, en er zijn geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

04/1223 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2004, nr. AWB 03/702 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Bijker, prof. dr. P.C. Levendag en E.C. Hart, allen verbonden aan het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (hierna AZR).
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Sedert 1 januari 1991 is appellant, eerst in de Dr. Daniel den Hoed Kliniek en vervolgens in het AZR, werkzaam geweest als [naam functie]. In 1994 zijn management-taken van appellant overgenomen door een managementteam. Vanaf 1995 is het functioneren van appellant door zijn leidinggevende onvoldoende geacht. De ontevreden-heid betrof in het bijzonder de wetenschappelijke output. Ondanks de daarover geregeld uitgesproken zorg is die output naar gedaagdes mening onvoldoende gebleven. Ook zijn, toen de internationale wetenschappelijke belangstelling zich verplaatste van de door appellant beoefende klassieke radiobiologie naar de moleculaire radiobiologie, initiatieven van appellant in die laatste richting of omscholing naar een ander werkterrein uitgebleven.
1.2. Bij brief van 13 februari 2001 heeft gedaagde appellant in de gelegenheid gesteld gedurende een periode van zes maanden een passende functie te vinden. Toen hij daarin niet was geslaagd en het gedaagde niet mogelijk was gebleken appellant in een passende functie te herplaatsen, is aan hem met ingang van 1 januari 2002 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, als bedoeld in artikel 12.11, eerste lid, onder e, van de CAO Academische Ziekenhuizen. Na bezwaar is dat ontslagbesluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van 28 januari 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is namens appellant primair betoogd dat gedaagde niet bevoegd was tot de ontslagverlening omdat appellant wel geschikt was voor zijn functie. Ten onrechte heeft gedaagde niet het volledige takenpakket van appellant beoordeeld, maar zich beperkt tot de wetenschappelijke output. Gewezen is op een nog recent verzoek om bij het AZR radiologisch laboranten op te leiden. Met betrekking tot de publikaties is een vergelijkend overzicht overgelegd betreffende de zogenoemde ranking van radiobiologen waaruit blijkt dat appellant behoorlijk scoort en bijvoorbeeld beter heeft gescoord dan zijn toenmalige collega Van den Berg. Voorts is namens appellant gesteld dat hij in zijn functioneren is tegengewerkt.
3.2. Subsidiair is aangevoerd dat gedaagde heeft nagelaten een grondig herplaatsings-onderzoek te verrichten. Met het onder de aandacht brengen van de vacature van de niet passende functie van stralingsdeskundige heeft gedaagde volgens appellant evenmin aan zijn plicht voldaan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Voor gedaagdes opvatting dat appellant voor zijn functie van [naam functie] ongeschikt of onbekwaam was, anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken, heeft de Raad in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende aanknopingspunten gevonden. Appellant vervulde de functie van topwetenschapper, die voor 80% van zijn werkzaamheden belast was met onderzoek. Voorzover hij werkzaamheden verrichtte op het gebied van onderwijs en bestuur, zijn deze door gedaagde voldoende geacht. Anders was dat ten aanzien van de hoofdtaak van appellant, de onderzoekstaak. Daarin schoot hij al jaren tekort: hij leverde onvoldoende publikaties, bedacht geen nieuwe researchlijnen en genereerde daardoor onvoldoende middelen voor (verder) onderzoek; hij teerde hoofdzakelijk op vroegere publikaties. Het door appellant overgelegde rankingoverzicht doet onvoldoende af aan de door gedaagde aangevoerde feiten. De Raad wijst erop dat niet alleen prof. Levendag tot dat gefundeerde oordeel kwam, maar dat ook prof. Bootsma, die met instemming van appellant een second opinion heeft gegeven, in 1998 oordeelde dat appellant een vastgelopen onderzoeker was in een onderzoeksveld waar weinig ontwikkeling in zit. Het is evident dat de geschiktheid van appellant voor het opleiden van laboranten onvoldoende is om zijn ongeschiktheid voor zijn eigenlijke functie te compenseren. Ook de omstandigheid dat appellants toenmalige collega Van den Berg eveneens minder scoorde op de lijst van publikaties, doet niet af aan het ongeschiktheidsoordeel over appellant. Tot slot is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellant in zijn functioneren zou zijn tegengewerkt. Niet is weersproken dat appellant kon beschikken over voldoende middelen en over een goed laboratorium.
4.2. Appellant was werkzaam als specialist op een vakgebied dat uit de belangstelling raakte. Hij zag geen kans voor omscholing naar het vakgebied van de moleculaire radiobiologie. Daardoor was hij niet te herplaatsen binnen het gezagsbereik van gedaagde. Waar appellant zelf ook niet aangeeft welke passende functie voor hem wel beschikbaar was, kan gedaagde niet worden verweten zich onvoldoende te hebben ingespannen om tot herplaatsing van appellant te komen. Voor het ter zitting namens appellant nog meer subsidiair naar voren gebrachte standpunt dat hem een deeltijdontslag zou hebben kunnen worden verleend met behoud van een gedeeltelijke onderwijstaak, ontbreekt elke basis.
4.3. Gedaagde was aldus bevoegd appellant ontslag te verlenen en in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
29.09
Q