ECLI:NL:CRVB:2005:AU5229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4365 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor functies in het kader van de WAO-schatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellant, die lijdt aan een aangeboren rugafwijking en psychische klachten, was eerder in het genot van een WAO-uitkering, maar deze was herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 september 2005, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.J.G. Voets, en de gedaagde partij werd vertegenwoordigd door mr. L. Smid.

De Raad heeft de medische gegevens en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De verzekeringsarts Chafik had eerder vastgesteld dat appellant gedurende een groot deel van de werkdag een half uur aaneengesloten kan zitten, en de Raad concludeert dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden, zoals printplatenmonteur en wikkelaar, passend zijn, gezien de mogelijkheden tot vertreden en de aard van de werkzaamheden. De Raad oordeelt dat er voldoende functies zijn die appellant kan vervullen, en dat de eerdere herziening van de uitkering door gedaagde terecht was.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen, aangezien de beschikbare gegevens voldoende informatie bieden over de gezondheidstoestand van appellant op de relevante datum. De Raad wijst de grieven van appellant af en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4365 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 juli 2003, nummer 02/1816 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. De gronden van het beroep zijn, onder overlegging van een bijlage, ingediend door mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere medische stukken in geding gebracht.
Gedaagde heeft, in aansluiting op zijn verweerschrift, een rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige, voorzien van een aantal bijlagen, ingezonden.
Gedaagde heeft vervolgens op de nadere medische stukken gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Voets, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. L. Smid, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als spinner in ploegendienst. Hij heeft een aangeboren rugafwijking en is op 3 juli 1999 uitgevallen met psychische klachten. Met ingang van 1 juli 2000 heeft gedaagde appellant in het genot gesteld van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 28 januari 2001 heeft gedaagde appellants uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na bezwaar en beroep vernietigde de Raad in hoger beroep op
25 november 2003 de aangevallen uitspraak, verklaarde hij het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigde hij dat besluit. Verder gaf hij bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Met ingang van 11 juni 2001 werd appellants uitkering wederom herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van gedaagde van 28 februari 2002 werd appellants uitkering ten slotte met ingang van 28 april 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Namens appellant maakte mr. Pieters, voornoemd, bezwaar tegen dat besluit. Bij besluit van 19 juli 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het besluit van 19 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat gedaagdes bezwaarverzekeringsarts zowel appellants rugklachten als diens psychische klachten heeft beoordeeld. Ten aanzien van zijn rugklachten heeft appellant geen medische gegevens in het geding gebracht die de rechtbank doen twijfelen aan het medisch oordeel van gedaagde. Ten aanzien van de beoordeling van appellants psychische klachten is de rechtbank van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick duidelijk en voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij het oordeel van appellants behandelend psychiater
R.W. Jessurun ten aanzien van appellants arbeidsongeschiktheid niet deelt.
Verder onderschrijft de rechtbank niet de stelling van appellant dat, gelet op het feit dat het rapport van Jessurun bij de bezwaarverzekeringsarts vragen opriep, dit aanleiding had moeten vormen voor nader psychiatrisch onderzoek. Naar het
oordeel van de rechtbank dient de bezwaarverzekeringsarts zijn eigen oordeel te vormen op basis van zijn onderzoek en informatie van derden, waarvan in het onderhavige geval in voldoende mate sprake is. Gelet hierop acht de rechtbank
gedaagdes medisch oordeel dan ook door een voldoende motivering gedragen en ziet zij geen aanleiding voor de benoeming van een medisch deskundige.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij op grond van zijn medische beperkingen geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden heeft, dat zijn rug- en psychische klachten zijn toegenomen en dat hij ernstiger is beperkt
dan door gedaagde is aangenomen. Voorts verzoekt appellant een onafhankelijk arts als deskundige te benoemen. Ten slotte dienen volgens appellant drie van de vier hem geduide functies wegens overschrijding van appellants belastbaarheid,
zoals door gedaagde vastgesteld, te vervallen.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Voor wat het medisch aspect van de in geding zijnde schatting betreft overweegt de Raad dat de belastbaarheid van appellant met het belastbaarheidspatroon van
26 september 2000, opgemaakt door de verzekeringsarts M. Chafik, niet is overschat. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank.
Het is de Raad niet kunnen blijken dat er ten aanzien van appellant ten tijde van de in dit geding aan de orde zijnde datum, te weten 28 april 2002, sprake is van een andere medische situatie dan die welke bestond in 2001 en waarover de Raad op
25 november 2003 uitspraak - met kenmerk 02/2453 WAO - heeft gedaan. Het in hoger beroep overgelegde rapport van de behandelend psychiater S. Güner van 23 februari 2004 heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Ten eerste is dit het geval omdat dit rapport geen betrekking heeft op de datum in geding en ten tweede omdat het rapport geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat appellant niet in staat zou zijn de werkzaamheden, verbonden aan de voor hem geselecteerde functies, te verrichten. De Raad stelt zich achter de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts Van Gulick in zijn commentaar van 8 maart 2004 naar aanleiding van het rapport van Güner.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. Het namens appellant gedane
verzoek een deskundige te benoemen komt dan ook niet voor inwilliging in aanmerking.
Wat het arbeidskundig aspect van de beoordeling betreft, overweegt de Raad het volgende.
De Raad leidt uit de gegevens in het dossier, in het bijzonder het rapport van de arbeidsdeskundige E.J. Combé van 11 februari 2002, de zogenoemde aanzegbrief van
27 februari 2002 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga van
1 maart 2004, af dat aan appellant de volgende vier functies zijn voorgehouden:
-printplatenmonteur, functienummers 3611-0025-002/004/006/005;
-wikkelaar rotoren, functienummers 3621-0051-011/001;
-samensteller elektrotechnische producten, functienummer 3621-0051-002;
-inpakker koekjes, functienummers 2084-0097-001/005 (versie 17 augustus 2001).
In de verwoordingen functiebelasting van de functies printplatenmonteur zijn geen markeringen aangegeven. Bij de functies wikkelaar en de functie samensteller zijn in de verwoordingen functiebelasting markeringen aangegeven bij het aspect zitten. De verzekeringsarts Chafik heeft in het fis-formulier va/ad van 26 september 2000 aangegeven dat appellant gedurende vrijwel de gehele werkdag een half uur aaneengesloten kan zitten. Bij de laatstgenoemde functies is sprake van vrijwel de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten zitten, waarbij vertreden mogelijk is. Blijkens het hiervoor genoemde fis-formulier va/ad zijn bij het aspect zitten door Chafik de scores 4e en 3e beide omcirkeld. Het vorenstaande houdt in dat het aaneengesloten zitten niet strict beperkt is tot een periode van een half uur, doch dat ook een periode van 1 uur aaneengesloten zitten niet om medische redenen is uitgesloten. Mede gelet op het feit dat bij de laatstgenoemde twee functies de mogelijkheid van vertreden bestaat en dat de, blijkens de door gedaagde overgelegde verkorte omschrijvingen, aan die functies verbonden werkzaamheden niet proces- en/of stoelgebonden zijn, heeft de Raad geen aanknopingspunten die functies niet voor passend te houden.
Uit het vorenstaande volgt dat er voldoende voor appellant geschikt te achten functies zijn geduid om de onderhavige schatting op te baseren. De namens appellant naar voren gebrachte grief met betrekking tot de functie inpakker zal de Raad daarom buiten bespreking laten.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.
MR