ECLI:NL:CRVB:2005:AU5227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4096 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van onjuist belastbaarheidspatroon en ondergeschatte beperkingen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin haar bezwaar tegen de weigering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het besluit van 13 mei 2002, waarin het UWV stelde dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was, in stand kon blijven. Appellante betwistte dit oordeel en voerde aan dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld, omdat de verzekeringsarts was uitgegaan van de diagnose RSI, terwijl zij in werkelijkheid lijdt aan het fibromyalgiesyndroom.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 25 oktober 2005 behandeld. Tijdens de zitting op 13 september 2005 zijn partijen niet verschenen, maar het UWV had wel een nadere onderbouwing van het besluit ingediend. De Raad overwoog dat de bezwaarverzekeringsarts, M. Hagedoorn, in zijn rapport van 1 mei 2002 had aangegeven dat de diagnose fibromyalgie vooral als klachtenomschrijving moet worden gezien, zonder dat er een organisch substraat aanwijsbaar is. Dit leidde de Raad tot de conclusie dat er geen objectieve medische aanknopingspunten waren om de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts te weerleggen.

De Raad bevestigde dat de beperkingen van appellante op de datum van 21 januari 2002 niet waren onderschat en dat zij in staat was om de werkzaamheden te verrichten die aan de resterende functies verbonden waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit in rechte niet juist te achten en bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zutphen. Er waren geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de proceskosten niet vergoed werden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4096 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen onder dagtekening 3 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer 02/902 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 1 september 2005, met als bijlage een arbeidskundige rapportage van 30 augustus 2005, heeft gedaagde onder meer een nadere onderbouwing verstrekt van het in geding zijnde besluit.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 13 september 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het besluit van 13 mei 2002, hierna: het bestreden besluit, in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 16 januari 2002, strekkende tot weigering aan appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 21 januari 2002, van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op de grond dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten.
Appellante is de mening toegedaan - en zij handhaaft deze mening in hoger beroep - dat haar beperkingen vanwege gedaagde niet juist zijn vastgesteld. In dit verband wijst zij erop dat zij op 22 januari 2001 weliswaar met RSI-achtige klachten is uitgevallen voor haar werkzaamheden als softwareprogrammeur, maar dat naderhand bij onderzoek door een aan de Sint Maartenskliniek verbonden reumatoloog is gebleken dat het het meest waarschijnlijk is te achten dat zij lijdende is aan het fibromyalgiesyndroom.
Bij het vaststellen van haar beperkingen is de verzekeringsarts van gedaagde evenwel nog uitgegaan van de diagnose RSI, hetgeen naar de zienswijze van appellante heeft geleid tot een onjuist belastbaarheidspatroon, waarin haar beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts heeft volgens appellante, in verband met het feit dat hij nog uitging van RSI als oorzaak voor haar klachten, ten onrechte niet getracht aan de hand van de zogeheten drukpuntenmethode vast te stellen waar precies in haar lichaam zich de pijnklachten bevinden die zij als gevolg van fibromyalgie ervaart. Aldus is geen juist beeld (kunnen) ontstaan van haar beperkingen.
De Raad kan appellante hierin, in navolging van de rechtbank, niet volgen. De Raad stelt zich achter de reactie van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn, als neergelegd in het rapport van die arts van 1 mei 2002. In dat rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts onder meer aangegeven dat de aanduiding fibromyalgie in het bijzonder moet worden gezien als een klachtenomschrijving, waarbij geen organisch substraat aanwijsbaar is. Uit de door de reumatoloog Stenger van de Sint Maartenskliniek verstrekte gegevens blijkt inderdaad, aldus de bezwaarverzekeringsarts, dat bij appellante geen objectieve afwijkingen zijn geconstateerd, met name geen auto-immuunziekte of een inflammatoire gewrichtsaandoening.
In het licht hiervan zag de bezwaarverzekeringsarts geen aanknopingspunten om het ten aanzien van appellante door de primaire verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon op enig punt aan te scherpen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts op basis van de subjectieve klachtenbeleving van appellante diverse beperkingen van toepassing heeft geacht en dat daarmee reeds in verregaande mate is tegemoet gekomen aan die klachtenbeleving.
De Raad heeft noch in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, noch anderszins, objectief-medische aanknopingspunten aangetroffen om evenvermelde zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. De enkele omstandigheid dat de aanvankelijke diagnose RSI naderhand niet juist werd geacht, in die zin althans dat volgens de reumatoloog toch meer aan fibromyalgie moet worden gedacht, vormt, anders dan appellante meent, op zich geen toereikende grond om meer of andere beperkingen aan te nemen. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande door appellante is gesteld, overweegt de Raad nog dat op grond van de beschikbare verzekeringsgeneeskundige rapporten niet kan worden gezegd dat het door de verzekeringsartsen van gedaagde verrichte onderzoek niet in voldoende mate dan wel niet voldoende serieus is gericht geweest op objectivering van de klachten van appellante.
Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante op de in geding zijnde datum 21 januari 2002 niet zijn onderschat, is de Raad voorts van oordeel dat genoegzaam aannemelijk is te achten dat appellante op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de functies die, blijkens het rapport van 30 augustus 2005 - nadat gedaagde alsnog enkele functies niet heeft gehandhaafd om reden dat ze wisselende diensten kennen dan wel een actualiseringsdatum kennen die meer dan anderhalf jaar voor de datum in geding is gelegen - als grondslag voor de onderhavige schatting resteren.
Nu in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens geen aanleiding bestaat om het bestreden besluit in rechte niet juist te achten, volgt uit het bovenstaande dat de hiervoor vermelde rechtsvraag bevestigend moet worden beantwoord. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt voor bevestiging in aanmerking.
Er zijn geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005.
(get.) J.W.Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.
BKH