[appellante], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.M.J. Lanting, advocaat te Deventer, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 28 januari 2002, nr. 01/250 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft gedaagde onder meer een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige G.C. van Welzenis van 25 augustus 2004 ingezonden, vergezeld van nadere stukken.
Desgevraagd heeft J.M.E. van Zandvoort, zenuwarts te Meppel, een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 september 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Lanting voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen J. de Graaf, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante, geboren [in] 1964 en werkzaam als productiemedewerkster vleeswarenindustrie, is op 27 september 1989 uitgevallen met nek-, schouder- en psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is aan haar met ingang van 26 oktober 1990 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de toepassing van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is appellantes mate van arbeidsongeschiktheid aan een herbeoordeling onderworpen.
Bij besluit van 10 november 1994 zijn appellantes uitkeringen met ingang van
4 december 1994 ingetrokken. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad appellante laten onderzoeken door de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort. Deze heeft appellante onderzocht op 22 mei 1998. Volgens Van Zandvoort was er bij appellante geen sprake van een psychiatrisch ziektebeeld. Appellante bezat volgens hem het vermogen om zich anders op te stellen dan zij doet. Op die grond behoefden aan haar gebrekkig psychiatrisch functioneren geen grote beperkingen te worden gekoppeld. Met gedaagdes verzekeringsarts oordeelde
Van Zandvoort dat, indien rekening wordt gehouden met de verminderde belastbaarheid van appellante ten aanzien van stress en enige beperking voor tijdsdruk en conflicthantering, zij in staat moest worden geacht gehele dagen gangbare arbeid te verrichten. Van Zandvoort gaf expliciet aan dat er geen wezenlijk verschil leek te zijn in de toestand van appellante op het moment van onderzoek en die op de datum in geding ruim 3½ jaar daarvoor. Het hoger beroep van appellante is daarop ongegrond verklaard.
Inmiddels had appellante zich op 25 november 1996 vanuit de Werkloosheidswet toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Appellante is op 22 mei 1997 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts A.J. Brenkman. Brenkman concludeert dat appellantes belastbaarheid onveranderd is. Het door hem op 22 mei 1997 opgestelde belastbaarheidspatroon is conform het belastbaarheidspatroon van 12 juli 1994. Appellante is verminderd stressbestendig. Daarnaast dient werken onder tijdsdruk te worden vermeden en is appellante verminderd belastbaar op het aspect conflicthantering. Op 13 juni 1997 is appellante gezien door de arbeidsdeskundige J. Bosma.
Bosma selecteert als passende functies: steksteekster, medewerker planklaar, vulmachinebediende, monteur koffiezetters, stikster/naaister en medewerker cleanroom. Hij concludeert tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 8,8. Bij besluit van 24 juli 1997 wordt appellantes uitkering met ingang van 24 september 1997 ingetrokken. Vanaf 11 juli 1997 is appellante enige tijd opgenomen geweest in Turkije in verband met een toename van haar psychische klachten. Op 16 september 1997 is appellante gezien door de verzekeringsarts Brenkman. Brenkman concludeert dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn. Op 24 september 1997 wordt appellante voor drie maanden opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis te Deventer. Gedaagde oordeelt dat appellante dientengevolge vanaf die datum geen benutbare mogelijkheden had. Middels een correctiebeslissing d.d. 16 oktober 1997 wordt appellante ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt geacht.
Op 8 mei 1998 wordt appellante wederom gezien door de verzekeringsarts Brenkman. Volgens Brenkman ontbreken nog afdoende gegevens om de mogelijkheden van appellante voldoende te kunnen inschatten. Afgewacht wordt de uitkomst van de expertise door Van Zandvoort. Omdat appellante niet zou hebben voldaan aan een tweetal oproepen voor medisch onderzoek, is bij besluit van 4 december 1998, als gewijzigd bij besluit van 23 februari 1999, appellantes uitkering met ingang van 1 oktober 1998 geschorst. Blijkens een rapportage van Brenkman van 18 januari 1999 zijn door hem de beperkingen en mogelijkheden van appellante per 1 oktober 1998 beoordeeld. Onder verwijzing naar de rapportage van Van Zandvoort oordeelt hij dat het belastbaarheidspatroon van 22 mei 1997 nog steeds van toepassing is. Arbeidsdeskundige Bosma signaleert in diens rapportage van 25 februari 1999 dat van de op 5 juni 1997 geselecteerde functies nog (slechts) twee fb-codes geduid kunnen worden, te weten stikster naaister en medewerker cleanroom. Op 16 februari 1999 heeft Bosma opnieuw het FIS geraadpleegd. Daaruit kwam een vijftal functies naar voren. Op basis van de mediane loonwaarde van de functie polyesterscheepsbouwer (f 22,14) afgezet tegen het maatmaninkomen van appellante (f 23,61) komt Bosma tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 6,2. Bij besluit van 17 augustus 1999 - waaraan als bijlage, welke een integraal onderdeel van de beschikking vormt, is toegevoegd ‘resultaat medisch Arbeidskundige Dienst’- is aan appellante medegedeeld dat haar uitkering met ingang van 1 oktober 1998 wordt ingetrokken.
Bij brief van 16 september 1999 - aangevuld bij brieven van 6 en 29 december 1999 - heeft mr. Lanting namens appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Aangevoerd wordt onder meer dat de intrekking van de uitkering niet zorgvuldig is geweest, nu ten onrechte is afgegaan op medische onderzoeken die niet direct voorafgaand aan de intrekkingsdatum zijn uitgevoerd. Daarnaast wordt het belastbaarheidspatroon, met name de belastbaarheid op psychisch gebied, en de geschiktheid van de geselecteerde functies bestreden. De bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus ziet blijkens een rapportage van 25 januari 2000 geen gronden om van de vastgestelde belastbaarheid terug te komen.
De bezwaararbeidsdeskundige H. van Ringen laat één van de geselecteerde functies vallen en concludeert blijkens een rapportage van 20 april 2000 tot handhaving van het in bezwaar bestreden besluit. Namens appellante zijn een aantal medische stukken in het geding gebracht waaronder een expertise van de Turkse psychiater dr. Selim Demirci. Deze verklaart onder meer dat hij in juni 1998 bij appellante een ‘major depression’ heeft geconstateerd. Op 6 juni 2000 is een hoorzitting gehouden. Bij brief van 13 juli 2000 is namens appellante een expertise van 7 juni 2000 in het geding gebracht van StressCo, ondertekend door de psychiater en psychotherapeut W.C. Bohlmeijer en de psycholoog NIP M.W. Akerboom. Appellante verklaart in dit rapport onder meer dat na het onderzoek door Van Zandvoort haar klachten zijn toegenomen. De onderzoekers constateren bij appellante een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld. De verhuizing van appellante naar Turkije, die niet tot de gehoopte vermindering van haar klachten heeft geleid, duiden zij aan als mogelijke grond voor de verergering van haar toestand na het onderzoek door Van Zandvoort. Op 15 november 2000 rapporteert de bezwaarverzekeringsarts Slebus dat de ingebrachte gegevens niet verschillen van de gegevens die Van Zandvoort heeft betrokken bij zijn expertise in 1998. Dat uit die gegevens door StressCo een andere conclusie wordt getrokken dan door Van Zandvoort is geen grond om de conclusie van Van Zandvoort die getoetst is door de rechter ter discussie te stellen, aldus Slebus.
De bezwaararbeidsdeskundige M. Feitsma acht blijkens een rapportage van 11 december 2000 de functie meubelspuiter niet geschikt voor appellante. De drie resterende functies, polyesterscheepsbouwer, spuitgieter en samensteller hydraulische componenten kunnen de schatting echter dragen. De mediane loonwaarde, en daarmee het arbeidsongeschiktheidspercentage, wijzigt niet.
Bij besluit van 26 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar, onder verwijzing naar de onderscheiden rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellante onder meer een reactie van StressCo op het rapport van bezwaarverzekeringsarts Slebus in het geding gebracht.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Met betrekking tot het medische aspect van de schatting heeft de rechtbank zich daarbij in hoofdzaak beroepen op het rapport van Van Zandvoort en de rapportages van gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen. De namens appellante ingebrachte medische stukken zijn bij die beoordeling betrokken. Ook arbeidskundig kan, naar het oordeel van de rechtbank, de schatting de rechterlijke toetsing doorstaan.
In hoger beroep is namens appellante zowel de vastgestelde belastbaarheid als de geschiktheid van de geselecteerde functies bestreden.
De Raad oordeelt als volgt.
Refererend aan diens in de eerdere procedure aan de Raad uitgebrachte verslag en advies van 29 mei 1998 heeft de Raad bij brief gedateerd 21 juni 2004 aan de zenuwarts
Van Zandvoort onder meer de vraag voorgelegd of, op grond van de overgelegde rapportages van de Turkse psychiater Selim Demerci en StressCo, kan worden geconcludeerd dat tussen 22 mei 1998 en 1 oktober 1998 alsnog een psychiatrisch ziektebeeld is ontstaan als gevolg waarvan appellante op en na 1 oktober 1998 mogelijk meer beperkt was ten aanzien van het verrichten van arbeid dan ten tijde van het onderzoek van Van Zandvoort zelf op 22 mei 1998. Van Zandvoort heeft hierop bij brief van 5 juli 2004 geantwoord dat de gegevens over de toestand van appellante na het onderzoek in 1998 geen nieuwe gezichtspunten opleveren en geen nieuwe feiten die erop zouden kunnen wijzen dat in de toestand van appellante een essentiële wijziging is gekomen sindsdien. Voor een psychiatrisch ziektebeeld vanaf een later moment zijn evenmin aanwijzingen. Volgens Van Zandvoort is eerder sprake van een andere beoordeling van een niet wezenlijk gewijzigde (gezondheids)situatie.
De Raad ziet geen grond om de, gemotiveerde, opvatting van de door haar geconsulteerde deskundige niet te volgen. Daaruit volgt dat de grieven van appellante ter zake van het door gedaagde opgestelde belastbaarheidspatroon geen doel treffen.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting heeft de Raad bij brief van
9 augustus 2004 aan gedaagde de vraag voorgelegd of de functies spuitgieter en samensteller hydraulische componenten wel als passend voor appellante kunnen worden aangemerkt, aangezien deze functies wisselende diensten kennen. Bij brief van
13 september 2004 heeft gedaagde hierop geantwoord dat genoemde functies niet kunnen worden gehandhaafd. Verder is door gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige
G.C. Welzenis gemotiveerd betoogd dat de bij de schatting in 1997 geduide functies stikster/naaister en medewerker cleanroom óók op de datum in geding voor appellante als geschikt kunnen worden aangemerkt, zodat de schatting toch op voldoende functies is gestoeld.
De Raad stelt voorop dat de onderhavige schatting (uiteindelijk) rust op een drietal verschillende functies. Bij de beoordeling van het bestreden besluit is verder van belang dat het hier gaat om de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dat brengt mee dat de aan die intrekking ten grondslag gelegde functies aan de verzekerde vóór de intrekkingsdatum dienen te zijn voorgehouden. Een uitzondering hierop kan zich voordoen indien een na de datum in geding geselecteerde functie ligt in het verlengde van een eerder aan de verzekerde voorgehouden functie.
De Raad stelt vast dat de functie polyesterscheepsbouwer pas na de datum in geding aan appellante is voorgehouden. De Raad merkt verder op dat deze functie niet ligt in het verlengde van één van de op 5 juni 1997 door gedaagde geselecteerde, en daarop aan appellante voorgehouden, functies. Daarmee staat vast dat het onderhavige besluit niet voldoet aan het bepaalde in artikel 4 van het destijds geldende Schattingsbesluit, welke bepaling onder meer meebracht dat een schatting diende te rusten op ten minste drie verschillende functies.
De Raad concludeert dat het hoger beroep terecht is ingesteld. Het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, komen voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2005.