ECLI:NL:CRVB:2005:AU5182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6330 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over privaatrechtelijke dienstbetrekking en verzekeringsplicht van aandeelhouder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door een onderneming in de detailhandel in bedrijfswagens tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had geoordeeld dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de middellijk aandeelhouder, betrokkene, en de appellante. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 25 augustus 2005, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door betrokkene en drs. W.J. Hoekstra van Deloitte Belastingadviseurs B.V. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, was niet verschenen.

De Raad heeft de beroepsgronden van appellante, die stelde dat er geen gezagsverhouding bestond en dat de verzekeringsplicht ten onrechte was aangenomen, niet gegrond verklaard. De Raad concludeerde dat er onvoldoende materiële aanwijzingen waren voor het gezamenlijk drijven van een onderneming door betrokkene en de overige aandeelhouders. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat betrokkene in een gezagsrelatie tot de vennootschap stond, ondanks zijn minderheidsaandeelhouderschap.

De Raad oordeelde verder dat de opgelegde boeten terecht waren, omdat appellante had nagelaten om de juiste loonopgave te doen. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de werkgever is om een volledige en juiste loonopgave te doen en dat de overtreding van deze verplichting als grove schuld kan worden gekwalificeerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

04/6330 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft drs. W.J. Hoekstra, verbonden aan Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Emmen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 oktober 2004 met kenmerk 03/1187.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 augustus 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door [betrokkene], bijgestaan door drs. Hoekstra en zijn kantoorgenote mr. M.M. Spagnoletti, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een onderneming die zich bezighoudt met de detailhandel in en reparatie van bedrijfswagens, onderdelen, accessoires alsmede serviceverlening en autoverhuur. Tot 13 maart 2000 was de aandelenverhouding als volgt:
- [BV 1] met als enig aandeelhouder [aandeelhouder 1]: 40%;
- [BV 2] met als enig aandeelhouder [aandeelhouder 2]: 40%;
- [BV 3] met als enig aandeelhouder [betrokkene] (hierna: betrokkene): 20%.
Vanaf 13 maart 2000 heeft [BV 2] 60% van de aandelen en is betrokkene middellijk aandeelhouder voor 40%.
Bij besluiten van 14 mei 2003 heeft gedaagde in verband met een op 6 januari 2003 bij appellante uitgevoerde looncontrole aan appellante over de jaren 1998 tot en met 2000 premiecorrectienota’s opgelegd. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat betrokkene over de periode van 1 januari 1998 tot en met 28 februari 2000 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten stond tot appellante. Bij besluiten van 19 mei 2003 zijn tevens bestuurlijke boetes opgelegd over genoemde jaren. Gedaagde heeft bij besluit van 4 augustus 2003 de bezwaren van appellante tegen de opgelegde correctie- en boetenota’s ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij is tot het oordeel gekomen dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen betrokkene en appellante en dat gedaagde terecht verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft aangenomen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, indien een directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap die in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en het ontslag van directeuren, volgens vaste rechtspraak van de Raad behoudens uitzondering moet worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap, en dat in het onderhavige geval niet van een dergelijke uitzondering is gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank staat hetgeen in de tussen betrokkene, [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] gesloten stemovereenkomst is geregeld voor het geval de stemmen staken niet in de weg aan het ontslag van betrokkene in de periode in geding, aangezien bij het voornemen van de overige twee directeuren om betrokkene te ontslaan feitelijk geen sprake zou zijn van het staken van stemmen. Dat per 1 januari 1998 de economische eigendom van 10% van de aandelen aan de persoonlijke vennootschap van betrokkene is overgedragen maakt het vorenstaande volgens de rechtbank niet anders, nu dit geen invloed heeft op de stemverhoudingen. Ook aan de op 25 april 1996 gesloten Letter of Intent, waarin de intentie van partijen om tot een gefaseerde aandelenoverdracht aan betrokkene te komen is neergelegd, komt geen doorslaggevende betekenis toe, aangezien de ondertekening van de Letter of Intent geen onherroepelijke aandelenoverdracht inhield.
Wat betreft de opgelegde boeten heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante door na te laten bij de uitvoeringsinstelling inlichtingen in te winnen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door haar handelen geen premies over het niet opgegeven loon zouden worden afgedragen.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden. Zij houdt staande dat een gezagsverhouding tussen haar en betrokkene ontbrak en dat ten onrechte verzekeringsplicht is aangenomen. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat gedaagde onvoldoende heeft aangetoond en gemotiveerd dat sprake is geweest van opzet dan wel grove schuld.
De Raad heeft in de in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding gevonden om de uitspraak van de rechtbank voor onjuist te houden. De Raad kan zich in grote lijnen vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan voor het oordeel dat tijdens de in geding zijnde periode ten aanzien van betrokkene en de overige aandeelhouders sprake was van het gezamenlijk drijven van een onderneming, ondanks dat betrokkene toen nog de positie innam van directeur/minderheidsaandeelhouder. De omstandigheid dat de aandeelhouders vanaf begin 1996 al de bedoeling hadden om tot de huidige aandelenverhouding te komen waarbij betrokkene gelet op de krachtens artikel 11, derde lid, van de statuten voor het ontslag of de schorsing van een bestuurder vereiste meerderheid van tweederde van de stemmen in de algemene vergadering van aandeelhouders niet langer tegen zijn wil kon worden ontslagen, acht de Raad ontoereikend. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat dit in de Letter of Intent van 25 april 1996 neergelegde voornemen pas na verloop van vier jaar geëffectueerd is en dat betrokkene tijdens deze overgangsperiode kon worden geconfronteerd met gezagsuitoefening in de algemene vergadering van aandeelhouders en zelfs, indien onverhoopt tussen de aandeelhouders een conflictsituatie was ontstaan, tegen zijn wil kon worden ontslagen. De overige door appellante genoemde omstandigheden hebben de Raad evenmin kunnen leiden tot het oordeel dat geen gezagsverhouding bestond tussen appellante en betrokkene.
Met betrekking tot de boetenota’s overweegt de Raad het volgende.
Blijkens de toelichting op het op artikel 12, zesde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) gebaseerde Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering, welk besluit van toepassing is op de overtreding van de loonopgaveverplichting over het jaar 2000, is van opzet in het algemeen sprake indien willens en wetens een overtreding wordt gepleegd of bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat een overtreding wordt gepleegd. Grove schuld is de aan opzet grenzende onachtzaamheid en dus een ernstige nalatigheid of slordigheid. Gelet op artikel 10 van de CSV behoort het tot de verantwoordelijkheid van appellante als werkgever om een volledige en juiste loonopgave te doen. Overtreding van de loonopgaveverplichting is daarom ten minste als een ernstige nalatigheid te kwalificeren en derhalve te wijten aan grove schuld van de werkgever. Dit is slechts anders indien de werkgever omstandigheden aanvoert en zonodig aannemelijk maakt waaruit volgt dat de overtreding niet aan zijn grove schuld is te wijten. Deze situatie doet zich hier niet voor.
Gelet op de op haar rustende loonopgaveverplichting mocht van appellante worden verwacht dat zij zich ervan vergewiste of van door haar in verband met arbeid gedane betalingen loonopgave moest worden gedaan. Daarbij had zij zich zonodig door gedaagde moeten laten informeren over de mogelijke consequenties van de wijziging in de aandelenverhouding voor de verzekeringsplicht van betrokkene als minderheidsaandeel-houder. De Raad stelt vast dat appellante dit heeft nagelaten. De omstandigheid dat er in de visie van appellante geen twijfel bestond over de verzekeringsplicht en dat appellante is afgegaan op adviezen van de door betrokkene geraadpleegde notaris, verzekeraar en accountant, inhoudend dat betrokkene niet verzekeringsplichtig was, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat appellante een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. De Raad wil wel aannemen dat appellante zich er niet van bewust is geweest dat zij onjuist handelde, maar dat doet geen afbreuk aan het hiervoor vermelde oordeel.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit brengt tevens mee dat er geen plaats is voor inwilliging van het verzoek om gedaagde te veroordelen in de door appellante geleden schade.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.
RB2110