ECLI:NL:CRVB:2005:AU5120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6124 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • A.C.W. van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van verdiencapaciteit en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellante, geboren in 1975, was werkzaam als kleuterleidster en heeft haar werkzaamheden gestaakt na een verkeersongeval in 1999. Na een periode van herstel heeft zij in 2000 tijdelijk als groepshulp in de kinderopvang gewerkt, maar ook deze functie heeft zij moeten staken vanwege aanhoudende klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering te weigeren, bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante weliswaar niet geschikt is voor haar eigen werk, maar dat zij in staat moet worden geacht met gangbare arbeid een zodanig loon te verdienen dat er geen relevant verlies aan verdiencapaciteit is. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een onvolledig of onzorgvuldig medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen. De Raad heeft de medische besluitvorming als voldoende onderbouwd beschouwd, ondanks het ontbreken van lichamelijk onderzoek. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over de psychische belastbaarheid en de geschiktheid van de geselecteerde functies beoordeeld, maar heeft deze niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedraagt, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6124 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.L. van Schoonhoven, advocaat te Amersfoort, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 30 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: SBR 02/2353), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 20 februari 2004 van verweer gediend.
Bij brief van 5 september 2005 heeft mr. Schoonhoven, voornoemd, aan de Raad meegedeeld dat zij niet langer de belangen van appellante behartigt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde, met schriftelijke kennisgeving, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren [in] 1975, was gedurende 32 uur per week werkzaam als kleuterleidster. Op 18 november 1999 heeft zij deze werkzaamheden gestaakt in verband met enkelklachten na een verkeersongeval. Per 1 oktober 2000 is zij weer gaan werken, nu in de functie van groepshulp in de kinderopvang. Deze werkzaamheden heeft zij in verband met haar klachten op 16 november 2000 gestaakt. Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 27 september 2002 heeft gedaagde zijn besluit van 23 oktober 2001 gehandhaafd, waarbij afwijzend is beslist op appellantes verzoek om haar met ingang van 2 november 2001 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante weliswaar niet geschikt was voor haar eigen werk, maar nog wel in staat moest worden geacht met gangbare arbeid een zodanig loon te verdienen dat geen relevant verlies aan verdiencapaciteit bestond.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat er geen steun gevonden kan worden voor het standpunt dat sprake is van een onvolledig of onzorgvuldig medisch onderzoek van de bij de besluitvorming betrokken verzekeringsartsen. Ten aanzien van de arbeidskundige kant heeft de rechtbank om uiteenlopende redenen als haar oordeel gegeven dat drie van de zes door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies de schatting niet kunnen dragen, maar dat op basis van de resterende drie functies voldoende arbeidsplaatsen resteren en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op basis daarvan eveneens minder dan 15% bedraagt.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de beperkingen van de psychische belastbaarheid van appellante buiten aanmerking heeft gelaten en dat zij als gevolg van de bij haar vastgestelde dystrofie aan de linker enkel meer beperkingen heeft dan waarvan gedaagde is uitgegaan. Voorts is aangevoerd dat de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende onderzoeken van de verzekeringsarts K. Samadi en de bezwaarverzekeringsarts M. van Zuylen onzorgvuldig zijn geweest, omdat lichamelijk onderzoek achterwege is gebleven en geen informatie is opgevraagd bij de behandelende artsen. Bovendien had de bezwaarverzekeringsarts die wist van appellantes psychische klachten en het daarop betrekking hebbende onderzoek het initiatief moeten nemen voor daarop gericht nader onderzoek, waartoe gedaagde in het kader van latere besluitvorming ingevolge de Ziektewet wel heeft besloten. In elk geval had de rechtbank de in beroep overgelegde rapporten van de orthopedisch chirurg dr. O.C. Stroosma en de psycholoog drs. I.L. Verheijden niet buiten aanmerking mogen laten en had zij daarin voldoende aanleiding moeten zien om een deskundigenbericht te bevelen.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting zijn grieven aangevoerd tegen de maatmanvaststelling en het maatmaninkomen, alsmede tegen de, de schatting mede dragende, functie van samensteller geluids- en communicatieapparatuur, omdat voor die functie een VBO-niveau is vereist en appellante beschikt over een MAVO-diploma. Een VBO-opleiding is, aldus appellante, een praktische leerweg, terwijl een MAVO-opleiding een theoretische leerweg is, zodat zij niet beschikt over de voor deze functie vereiste praktische vaardigheden.
De Raad overweegt als volgt.
Hoewel uit het rapport van de verzekeringsarts Samadi niet blijkt van lichamelijk onderzoek, zodat de Raad moet aannemen dat dit niet heeft plaatsgevonden, ziet de Raad in dit geval onvoldoende reden de medische besluitvorming om die reden onzorgvuldig te achten. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante al geruime tijd bij gedaagde bekend was met haar enkelklachten en dat die klachten volgens de mededeling van appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts Samadi onveranderd aanwezig waren. Ook was deze arts, blijkens zijn rapport, bekend met de in het ziekenhuis ingezette behandeling van de zich bij appellante ontwikkelde posttraumatische reflexdystrofie en achtte hij de door appellante geuite klachten reëel. Voorts blijkt uit het verslag van de verzekeringsarts dat hij aandacht heeft besteed aan de psychische status van appellante.
De bezwaarverzekeringsarts heeft erop gewezen dat de diagnose en de daarmee gepaard gaande beperkingen bekend waren, zodat het niet noodzakelijk was voor hem en de verzekeringsarts Samadi om informatie op te vragen.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad behoeft de enkele omstandigheid dat het inwinnen van inlichtingen bij de behandelende medici achterwege is gebleven niet te betekenen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest. Aan de gegevens van medische aard, zoals deze van de zijde van appellante in beroep zijn overgelegd, ontleent de Raad ook geen aanwijzingen dat appellantes beperkingen als gevolg van het niet inwinnen van inlichtingen door de betrokken verzekeringsartsen zijn onderschat. Daarbij wijst de Raad op het rapport van de orthopedisch chirurg Stroosma die een discrepantie opmerkt tussen de klachten van appellante en de objectieve onderzoeksbevindingen. De verzekeringsartsen hebben evenwel de klachtenpresentatie van appellante reëel geacht en als uitgangspunt voor de vaststelling van de beperkingen genomen.
Voorts overweegt de Raad met betrekking tot de medische besluitvorming dat aan het rapport van de psycholoog Verheijden valt te ontlenen dat appellante ten tijde van het onderzoek op 13 november 2002 psychische klachten had en dat die klachten sinds het appellante overkomen ongeval lijken te zijn verergerd. Daarbij heeft deze psycholoog, naar aan het rapport valt te ontlenen, voor de ernst van de door haar vastgestelde psychische problematiek een aantal factoren mede bepalend geacht die zich eerst hebben voorgedaan na de datum hier in geding, te weten 2 november 2001, waarmee derhalve in dit geding geen rekening kan worden gehouden.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet rust op een als ontoereikend aan te merken medische grondslag.
De Raad volgt appellante in haar grief dat niet het werk van groepshulp maar het werk van kleuterleidster als maatgevende arbeid moet worden aangemerkt. Weliswaar is het werk van groepshulp aan te merken als de laatstelijk voor de uitval verrichte functie, maar dit werk heeft appellante maar anderhalve maand gedaan, heeft zij moeten staken om dezelfde redenen als haar werk als kleuterleidster en voor dit werk is zij door de arbeidsdeskundige P. Nelissen van de aanvang af ongeschikt geacht.
De bezwaren van appellante tegen de geselecteerde functie van samensteller geluids- en communicatieapparatuur deelt de Raad niet. Voor deze functie is geen VBO-diploma vereist, noch ook blijkt van een ervaringseis. Het enkele feit dat appellante beschikt over een MAVO-diploma betekent niet dat een functie als de onderhavige niet geschikt kan worden geacht. De omstandigheid dat appellante met de voor deze functie benodigde vaardigheden als solderen, schroeven, felsen of klinken niet vertrouwd is betekent evenmin, nu niet gebleken is van een ervaringseis, dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd.
Uitgaande van het tussen partijen niet in geschil zijnde cao- uurloon van f 19,24 voor een kleuterleidster en het uurloon van f 19,74 van de een na hoogst verdienende functie, de functie van samensteller geluid- en communicatieapparatuur, bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15%.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet is onderschat. De aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.W. van Huussen.
CVG