ECLI:NL:CRVB:2005:AU5116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6192 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag bij co-ouderschap en verzorging van het kind

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin werd geoordeeld dat hij geen recht had op kinderbijslag voor zijn zoon, die bij zijn moeder woont. Appellant, die in 1997 is gescheiden van zijn ex-partner, heeft verzocht om de helft van de kinderbijslag, omdat hij meent dat hij en zijn ex-partner gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de verzorging van hun kind. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 september 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar de Sociale verzekeringsbank zich liet vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen en mr. N. Zuidersma.

De Raad overweegt dat de feitelijke verzorging van het kind door beide ouders bepalend is voor het recht op kinderbijslag. Appellant heeft niet aangetoond dat hij en zijn ex-partner hun zoon in gelijke mate verzorgen. Het kind verblijft voornamelijk bij de moeder, en de afspraken in het echtscheidingsconvenant ondersteunen niet de stelling van appellant dat er sprake is van co-ouderschap. De Raad concludeert dat appellant geen recht heeft op de helft van de kinderbijslag, omdat hij niet in belangrijke mate bijdraagt aan de verzorging van zijn zoon.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen termen zijn voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2005, waarbij de betrokken rechters de beslissing hebben genomen op basis van de feiten en de juridische context van de zaak.

Uitspraak

03/6192 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 5 december 2003, nr. AWB 03/445, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op dit verweerschrift een reactie aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 september 2005, waar appellant - zoals tevoren bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen en mr. N. Zuidersma, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant is gehuwd geweest met [ex-partner], uit welk huwelijk het kind [kind] is geboren [in] 1990. In 1997 is dit huwelijk door echtscheiding ontbonden. In het toen opgestelde echtscheidingsconvenant is, onder meer, overeengekomen dat de ouderlijke macht over [kind] voor beide ouders in stand blijft, dat het kind bij zijn moeder verblijft en dat in het eerste jaar na de echtscheiding [kind] tenminste een maal per week bij appellant zal verblijven en dat daarna de omgangsregeling in goed overleg zal worden vastgesteld met als minimum de regeling van het eerste jaar.
Bij brief van 21 januari 2003 heeft appellant aan gedaagde verzocht hem de helft van de kinderbijslag ten behoeve van [kind] toe te kennen, omdat destijds op verzoek van partijen door de rechter is bepaald dat de ouders gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het gezag over [kind] en [ex-partner] de verplichting om hem omgang met het kind en informatie te geven heeft verzaakt.
Bij besluiten van 20 februari 2003 en 7 maart 2003 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2003 respectievelijk het tweede kwartaal van 2003 geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van [kind] omdat het kind verblijft in het huishouden van de andere ouder en het recht van de verzorgende ouder voorgaat.
Bij het bestreden besluit van 14 mei 2003 zijn deze besluiten na bezwaar ingetrokken en vervangen door het besluit dat appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2003 geen recht had op kinderbijslag ten behoeve van zijn zoon [kind] onder de overweging dat [kind] bij zijn moeder woont en appellant niets bijdraagt in zijn onderhoudskosten.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte de feitelijke juridische situatie buiten beschouwing is gelaten. Appellant en [ex-partner] hebben samen de ouderlijke macht over [kind] en nergens is bepaald dat [ex-partner] de verzorgende ouder is. Door het contact tussen appellant en [kind] te belemmeren en ook geen informatie te verschaffen over het wel en wee van [kind] heeft [ex-partner] een buitenwettelijke situatie gecreëerd welke aan hem al zijn rechten heeft ontnomen. Appellant is van mening dat hij recht heeft op de helft van de kinderbijslag.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant baseert zijn aanspraak op de helft van de kinderbijslag voor zijn zoon [kind] met name op de in het convenant neergelegde en door de rechtbank bevestigde afspraak dat de ouderlijke macht over [kind] door de ouders gezamenlijk zal worden uitgeoefend, waarbij appellant kennelijk doelt op de situatie van co-ouderschap en de daaruit voortvloeiende samenloop van het recht op kinderbijslag voor beide ouders.
Van co-ouderschap wordt gesproken als het kind afwisselend in gelijke of nagenoeg gelijke mate bij elk van de ouders verblijft en beide ouders de kosten dragen van het verblijf van het kind. Voor die situatie is in artikel 5a van het Koninklijk Besluit van 20 december 1991, Stb. 756, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 september 1995,
Stb. 451 (Samenloopbesluit kinderbijslag) bepaald dat de kinderbijslag gelijk verdeeld aan hen wordt betaald. Genoemd artikel luidt als volgt: “Indien twee personen op basis van een overeenkomst een kind overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden, zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt, tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen, de kinderbijslag waarop één van deze personen voor dit kind recht heeft, gelijk verdeeld betaald aan deze personen terwijl de kinderbijslag waarop de andere persoon recht heeft, niet wordt uitbetaald.”
Beoordeeld dient derhalve te worden of appellant en [ex-partner] hun zoon [kind] gedurende de in geschil zijnde kwartalen overwegend in gelijke mate verzorgden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad is daarbij de feitelijke mate van verzorging door beide ouders in beginsel bepalend en kan, wanneer de feitelijke situatie niet vastgesteld kan worden dan wel de betrokkenen daarover tegenstrijdige verklaringen afleggen, ook aan andere gegevens, zoals hetgeen betrokkenen daaromtrent zijn overeengekomen, betekenis toegekend worden.
De Raad stelt vast, hetgeen door appellant ook niet is bestreden, dat appellant sedert de echtscheiding [kind] niet overwegend in gelijke mate als [ex-partner] feitelijk verzorgt, nu [kind] het merendeel van de tijd bij zijn moeder verblijft en hij tot haar huishouden behoort. Voorts is in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat [kind] bij zijn moeder verblijft en dat hij minimaal een dag per week omgang met zijn vader zal hebben, hetgeen ook niet duidt op een door de ouders bedoelde co-ouderschapsregeling. Het feit dat appellant en [ex-partner] na de echtscheiding gezamenlijk de ouderlijke macht over [kind] hebben behouden maakt dit niet anders omdat dit los staat van de mate waarin elk van de ouders het kind feitelijk verzorgt. Evenmin kan de omstandigheid dat appellant door het gestelde toedoen van [ex-partner] de ouderlijke macht gedurende langere tijd niet meer heeft kunnen uitoefenen leiden tot een oordeel in de door appellant gewenste zin. De Raad merkt in dit verband nog op dat ook ingeval de in het echtscheidingconvenant gemaakte afspraken zouden zijn nageleefd dan wel uitgebreid er slechts aanspraak op uitbetaling van de helft van de kinderbijslag zou kunnen zijn als er sprake is van co-ouderschap in bovenbedoelde zin. De Raad is derhalve van oordeel dat niet aangenomen kan worden dat appellant en [ex-partner] hun zoon overwegend in gelijke mate verzorgden, zodat appellant op grond van artikel 5a van het Samenloopbesluit geen aanspraak heeft op de helft van de kinderbijslag voor zijn zoon [kind].
Ook overigens was appellant ten tijde in geding geen rechthebbende op kinderbijslag ten behoeve van zijn zoon [kind], omdat het kind niet tot zijn huishouden behoorde en appellant niet in belangrijke mate in zijn onderhoud voorzag. De Raad verwijst hiervoor naar hetgeen in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak is overwogen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.
GdJ