ECLI:NL:CRVB:2005:AU5102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5562 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en medische grondslag van het bestreden besluit

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die op 10 april 2000 uitviel met psychische en schouderklachten. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) herzag de uitkering van appellant per 19 april 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H. van der Wal, maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in een uitspraak van 29 september 2003. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de medische beoordeling onjuist was en dat er geen overleg had plaatsgevonden over de overschrijdingen van zijn belastbaarheid.

Tijdens de zitting op 16 augustus 2005 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker. De bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma had appellant onderzocht en zijn bevindingen onderschreven. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist was en dat de overschrijdingen in de geduide functies voldoende waren toegelicht. In hoger beroep werd door de gemachtigde van appellant opnieuw betoogd dat er geen overleg had plaatsgevonden tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige over de overschrijdingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit in rechte voor onjuist te houden. De Raad concludeerde dat de overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de geduide functies wel degelijk onderwerp van bespreking waren geweest. De Raad zag geen reden om te twijfelen aan de medische beoordeling en de conclusies van de betrokken artsen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd op 25 oktober 2005 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5562 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 19 april 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 2 december 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 2 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 29 september 2003, reg.nr. WAO 03/78-ZWI, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de gemachtigde van appellant op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als agrarisch medewerker tomaten toen hij op 10 april 2000 uitviel met psychische en schouderklachten. Op basis van zijn onderzoek op 16 januari 2001 concludeerde de verzekeringsarts J.P. Janssen in zijn rapport van dezelfde datum dat appellant vanwege zijn psychische klachten op dat tijdstip en bij het einde van de wachttijd volledig arbeidsongeschikt was. De rechtsvoorganger van gedaagde kende appellant vervolgens bij besluit van 4 april 2001 met ingang van 9 april 2001 een WAO-uitkering toe op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Janssen heeft appellant andermaal onderzocht op 27 april 2001. Blijkens het rapport van dit onderzoek had hij daarbij de beschikking over informatie van de huisarts van 15 maart 2001 en de RIAGG van 9 juni en 10 november 2000, alsmede van 3 januari 2001. Mede naar aanleiding van deze informatie rees bij Janssen twijfel omtrent zijn eerdere diagnose en achtte hij een psychiatrische expertise aangewezen. Deze werd verricht door de psychiater dr. A.P.K. van Eekeren, die in zijn rapport van 26 oktober 2001 concludeerde tot een angststoornis n.a.o. en myogene schouderklachten. Volgens Van Eekeren was er in psychiatrische zin geen grond voor algehele arbeidsongeschiktheid. Wel achtte Van Eekeren appellant beperkt ten aanzien van stresserende werkomstandigheden, waarbij hij in het bijzonder aangaf tijdsdruk, concentratie en struktuur. Voorts golden in de sociale sfeer duidelijke beperkingen ten aanzien van conflicthantering, omgang met anderen en emotionele belasting. Met name op basis hiervan nam Jansen vervolgens in het handgeschreven Fis-formulier van
22 november 2001 onder meer beperkingen op ten aanzien van de onderdelen 28A (werken onder tijdsdruk), 28B (dwingend werktempo), 28E (conflicthantering), 28H (verantwoordelijkheid, afbreukrisico) en 28J (geen mogelijkheid tot contact). Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 31 januari 2002 selecteerde de arbeidsdeskundige A. van Dam blijkens het rapport van 7 februari 2002 een aantal functies en berekende hij, na bespreking in dit rapport van diverse overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in verschillende functies, het verlies aan verdienvermogen op 20,86%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van
22 februari 2002.
In de bezwaarprocedure, waarin van de zijde van appellant is gesteld dat hij vanwege zijn beperkingen in de sociale sfeer ongeschikt is voor welke functie dan ook, heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma appellant ook onderzocht en heeft hij blijkens zijn rapport van 7 november 2002, mede naar aanleiding van zijn eigen onderzoek, de bevindingen van Jansen onderschreven. Voorts gaf hij aan dat de overschrijdingen in de geduide functies voldoende toegelicht zijn door Van Dam en dat deze functies alle routinematig en gestructureerd zijn en goed vallen binnen de gegeven beperkingen van appellant. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat appellant een psychiatrisch patiënt is, die onder begeleiding van een psychiatrisch verpleegkundige staat, zodat de conclusie van Jeensma onjuist is. Voorts heeft de gemachtigde gewezen op de overschrijdingen in de geduide functies.
De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist geoordeeld. Daarbij heeft zij onder andere gewezen op de bevindingen van Van Eekeren en op het feit dat Jeensma bij zijn beoordeling rekening heeft gehouden met alle tot dan toe bekend zijnde medische gegevens van appellant. Wat betreft de overschrijdingen in de geduide functies heeft de rechtbank vastgesteld dat deze in het rapport van Van Dam weliswaar uitgebreid zijn besproken maar dat bij gebreke van een medeondertekening van dit rapport door Janssen niet blijkt dat deze overschrijdingen zijn besproken in het overleg tussen Van Dam en Janssen . De rechtbank heeft voorts geoordeeld, dat, gezien het rapport van Jeensma, waarin deze ook ingaat op bedoelde overschrijdingen, dit overleg achteraf toch heeft plaatsgehad en heeft ook overigens de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de rechtbank kennelijk niet van oordeel is dat de visie van Janssen in strijd is met de bevindingen van Van Eekeren. Volgens de gemachtigde heeft voorts geen overleg inzake de overschrijdingen in de geduide functies plaatsgehad tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige en tussen de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat Van Dam in zijn rapport heeft vermeld dat hij op 31 januari 2002 het FIS-systeem heeft geraagdpleegd, op 4 februari 2002 overleg heeft gehad met Janssen en dat de geduide functies op
6 februari 2002 aan appellant zijn geduid. Anders dan de rechtbank ziet gedaagde geen aanleiding voor twijfel omtrent de daadwerkelijke vermelding door Van Dam in zijn rapport dat door hem de overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant met Janssen zijn besproken en door Janssen zijn geaccordeerd.
De Raad ziet wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. Naast hetgeen de rechtbank heeft overwogen, merkt de Raad op dat hij, gelet op de formulering van de beperkingen in het rapport van Van Eekeren, anders dan de gemachtigde van appellant, geen aanleiding ziet voor het oordeel dat Janssen deze beperkingen niet op de juiste wijze in het door hem opgestelde FIS-formulier heeft verwerkt. Met name blijkt ook niet dat Janssen in dit formulier niet mede heeft verwerkt de door Van Eekeren geformuleerde beperkingen in de sociale sfeer. De Raad wijst in dit verband in het bijzonder op de door Janssen opgenomen beperkingen op de onderdelen 28E en 28J. Ook overigens heeft de Raad geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant op de datum in geding meer of anders beperkt zou zijn dan Janssen heeft aangenomen. De Raad wijst er, evenals de rechtbank op, dat Jeensma, die het onderzoek en de bevindingen van Janssen heeft onderschreven, de beschikking had over alle tot dan toe bekende medische gegevens van appellant. Voorts zijn van de zijde van appellant ook in hoger beroep geen nadere gegevens van medische aard, bijvoorbeeld afkomstig van de behandelend sector, overgelegd die er op zouden kunnen wijzen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding is overschat.
De Raad is verder, gelet op inhoud van het rapport van Van Dam en op de toelichting ter zake in het verweerschrift in hoger beroep, genoegzaam ervan overtuigd dat in dit geval de overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de hem geduide functies, anders dan de rechtbank kennelijk heeft aangenomen, wel degelijk reeds onderwerp van bespreking zijn geweest in het - in het rapport van Dam ook aangegeven – overleg tussen hem en Janssen. Dat dit rapport niet mede is ondertekend door Janssen doet daaraan naar het oordeel van de Raad niet af. Overigens zijn, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, de overschrijdingen in de geduide functies in elk geval door Jeensma in de bezwaarprocedure gewogen.
Nu de Raad ook overigens, mede bezien in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanleiding heeft het bestreden besluit in rechte voor onjuist te houden, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.
MR