ECLI:NL:CRVB:2005:AU4804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5006 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en dringende redenen voor afzien van terugvordering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkeringen aan appellant, die sinds 21 november 1990 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 29 augustus 2003 had geoordeeld dat de terugvordering van de WAO-uitkering terecht was. Appellant had in december 1999 de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) geïnformeerd over een salarisverhoging, maar gedaagde besloot in juni 2002 tot terugvordering van bedragen die onterecht waren uitbetaald over de periode van 1 september 1999 tot en met 29 februari 2000.

De Raad overweegt dat op grond van artikel 57 van de WAO gedaagde bevoegd is om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, maar dat gedaagde van deze bevoegdheid kan afzien indien er dringende redenen zijn. Appellant stelt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege gewekte verwachtingen en zijn financiële situatie. De Raad stelt vast dat de financiële situatie van appellant niet uitzonderlijk genoeg is om van terugvordering af te zien. Appellant heeft niet voldoende onderbouwd dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem zou hebben.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffende proceskosten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 18 oktober 2005, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

03/5006 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 augustus 2003, reg.nr. 02/1278 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 september 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. den Os, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant genoot met ingang van 21 november 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met de inkomsten die appellant vanaf 1 juli 1999 uit arbeid bij het Kadaster ontving, heeft gedaagde bij besluit van
2 augustus 1999 bepaald dat de uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO, per 1 juli 1999 wordt uitbetaald als ware de mate van appellants arbeidsongeschiktheid 25 tot 35 %.
Per 1 september 1999 is het salaris van appellant verhoogd. Hiervan heeft appellant gedaagde in december 1999 op de hoogte gesteld.
Bij het arbeidskundig onderzoek in het kader van de vijfdejaarsherbeoordeling in februari 2000, is de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld naar een mate van 25-35%. Tevens is daarbij vastgesteld dat de uitbetalingsklasse vanwege appellants verdiensten 15 tot 25 % bedraagt. Bij brief van 26 februari 2000 is appellant van deze conclusie op de hoogte gesteld, waarbij tevens is meegedeeld dat een beslissing hieromtrent zal worden toegestuurd.
Nader arbeidskundig onderzoek in december 2000 heeft uitgewezen dat in verband met de loonsverhoging per 1 september 1999 de uitkering in de periode van 1 september 1999 tot 1 februari (lees maart) 2000 met toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald had dienen te worden als ware de mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25 % in plaats van de in 1999 vastgestelde 25-35%.
Gedaagde heeft vervolgens bij afzonderlijke besluiten van 12 juni 2002 beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd 80 tot 100 % bedraagt, dat met ingang van 1 september 1999 als gevolg van appellants inkomsten uit arbeid, de uitkering dient te worden uitbetaald als ware de mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25% en dat per
27 april 2000 de WAO-uitkering dient te worden herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %.
Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat zij in rechte onaantastbaar zijn.
Op 19 juni 2002 heeft gedaagde drie terugvorderingbesluiten genomen. Ten eerste het besluit tot terugvordering van een bedrag van € 776,03 in verband met het onverschuldigd uitbetalen van de WAO-uitkering over de periode van 1 september 1999 tot en met 29 februari 2000. Ten tweede een besluit tot terugvordering van een bedrag van € 291,18 aan onverschuldigd uitbetaalde eindejaarsuitkering over het jaar 2000.
En tenslotte een besluit tot terugvordering van € 567,23 aan onverschuldigd uitbetaalde eindejaarsuitkering over het jaar 2001. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit, voorzover het ziet op de terugvordering van de WAO-uitkering, in stand kan blijven.
Het bezwaar tegen de terugvordering van de eindejaarsuitkeringen over 2000 en 2001, had naar het oordeel van de rechtbank evenwel gegrond verklaard moeten worden.
De eindejaarsuitkeringen betreffen bijzondere uitkeringen die verstrekt worden op grond van de desbetreffende CAO en niet op grond van de WAO, zodat de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op die terugvordering niet van toepassing zijn.
De rechtbank heeft vervolgens het ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 19 juni 2002 inzake de terugvordering van de eindejaarsuitkering ongegrond is verklaard, en bepalingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht.
Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit tot terugvordering van de onverschuldigd uitgekeerde WAO-uitkering over periode van 1 september 1999 tot en met 29 februari 2000 in stand is gelaten.
Appellant heeft - kort samengevat - aangevoerd dat gedaagde niet tot terugvordering over had mogen gaan, aangezien hij in december 1999 de verwachting heeft gewekt dat de loonsverhoging geen consequentie zou hebben voor appellants uitkering, appellant uit de brief van 26 februari 2000 niet kon opmaken dat hij de teveel betaalde WAO-uitkering moest terugbetalen en gedaagde pas in 2002 tot terugvordering is overgegaan, terwijl de benodigde gegevens al veel eerder bekend waren. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij, gelet op zijn financiële situatie, niet in staat is het teruggevorderde bedrag te betalen. Appellant ontvangt vanaf 1 juli 2002 naast zijn WAO-uitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, en zijn inkomen bedraagt slechts € 26,- meer dan een uitkering op het niveau van de bijstand.
Gedaagde heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat met het onaantastbaar worden van het besluit van 12 juni 2002, waarbij besloten is de WAO-uitkering per 1 september 1999 uit te betalen als ware appellants mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25%, vast staat dat over de periode van 1 september 1999 tot 29 februari 2000 onverschuldigd WAO-uitkering is uitbetaald.
Dit is tussen partijen ook niet in geschil, evenmin als de hoogte van het terug te vorderen bedrag.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald door gedaagde teruggevorderd. Op grond van het vierde lid van artikel 57 van de WAO kan gedaagde van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
In geding is de vraag of er dringende reden zijn op grond waarvan gedaagde van terugvordering af had moeten zien.
De Raad begrijpt het door appellant in hoger beroep aangevoerde aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat gedaagde het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, alsmede dat de door gedaagde gewekte verwachtingen, het lange wachten van gedaagde met het afgeven van de beslissing en zijn financiële situatie dringende redenen opleveren om van de in principe verplichte terugvordering af te zien, zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 57 van de WAO.
Met betrekking tot de gestelde schending van het vertrouwens- en rechtszekerheids-beginsel merkt de Raad op dat hij in eerdere uitspraken - met name zijn uitspraak van
21 maart 2001 LJN: AB1724, gepubliceerd in USZ 2001,140 - heeft overwogen dat voor het aannemen daarvan alleen aanleiding kan zijn indien er sprake is van een zo bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 57 van de WAO in die mate in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel is dat zij op grond daarvan - en derhalve overigens los van eventuele toepassing van artikel 57, vierde lid, - geen rechtsplicht meer kan zijn. Gewekte verwachtingen leveren eerst dan zo’n bijzonder geval op indien gewezen kan worden op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend.
Appellant heeft, ter staving van zijn standpunt dat bij hem rechtens relevante verwachtingen zijn gewekt die er toe moeten leiden dat gedaagde van terugvordering afziet, aangevoerd dat hij en zijn echtgenote in december 1999 telefonisch contact hebben gehad met medewerkers van gedaagde. Van de zijde van gedaagde is daarbij, onder andere door de arbeidsdeskundige Bruinsma, medegedeeld dat de loonsverhoging geen consequenties zou hebben voor appellants WAO uitkering. In december 2000 heeft de arbeidsdeskundige Pierik met betrekking tot de loonsverhoging meegedeeld dat indien appellant binnen een paar maanden niets meer zou vernemen de zaak zou zijn uitgezocht. Appellant heeft vervolgens niets meer van gedaagde vernomen tot de besluiten van 12 en 19 juni 2002. Daargelaten wat de precieze inhoud van de telefoongesprekken is geweest - gedaagde heeft de lezing van appellant niet bevestigd -, vast staat dat appellant reeds bij brief vanwege gedaagde van 26 februari 2000 in het kader van de vijfdejaars herbeoordeling ingelicht is over onder andere de betekenis van zijn verdiensten voor de betaling van zijn WAO-uitkering. Zijn materiële uitkeringspositie was hem derhalve bekend, zodat hij, anders dan hij in hoger beroep heeft gesteld, redelijkerwijs kon weten dat zijn uitkering op een later tijdstip zou worden herzien en er rekening mee kon houden dat gedaagde het onverschuldigd betaalde mogelijk zou terugvorderen. Dat de formele besluitvorming eerst in 2002 heeft plaatsgevonden doet daaraan niet af.
Onder die omstandigheden is, naar het oordeel van de Raad, geenszins sprake van en bijzonder geval, als evenbedoeld.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad voorts geen dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van artikel 57 van de WAO. In de hiervoor genoemde uitspraak van 21 maart 2001 heeft de Raad ook overwogen dat hij geen ruimte ziet voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van een schending van gewekte verwachtingen. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 57 van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene optreden. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn. Het enkele feit dat gedaagde lang heeft getalmd met het afgeven van een besluit levert, zoals de Raad al in eerdere uitspraken heeft overwogen, bijvoorbeeld in die van 9 mei 2003, gepubliceerd LJN: AL1609, geen dringende reden op. Stilzitten van het uitvoeringsorgaan ziet immers op de oorzaak van de terugvordering, niet op de onaanvaardbare consequenties van de terugvordering.
Ook de financiële situatie van appellant is niet zodanig uitzonderlijk dat gedaagde van terugvordering had moeten afzien. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat hij geen financiële ruimte heeft voor aflossing van het aan gedaagde verschuldigde bedrag, maar hij heeft die stelling niet van een voldoende gespecificeerde en met concrete gegevens gestaafde onderbouwing voorzien. Niet is derhalve gebleken dat het terugvordering-besluit onaanvaardbare consequenties voor appellant zou hebben.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat het bestreden besluit in recht stand houdt. Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw