[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 21 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 01/3669 WAJONG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.H.A.M. Smithuijsen, werkzaam bij het Uwv.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van
21 augustus 2003, voor zover daarin haar beroep tegen gedaagdes besluit van
7 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) niet-ontvankelijk is verklaard.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 24 april 2001, waarbij gedaagde aan appellante heeft meegedeeld dat haar uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) met ingang van 1 januari 2003 zal worden beëindigd vanwege de verhuizing van appellante naar Duitsland. Gedaagde heeft daarbij verwezen naar artikel 17, eerste lid, onder c, van de WAJONG en naar het ter zake geldende overgangsrecht.
Namens appellante is in beroep tegen het bestreden besluit, evenals in bezwaar tegen het primaire besluit van 24 april 2001, aangevoerd dat aan haar zowel mondeling als schriftelijk toezeggingen zijn gedaan dat zij zich zonder problemen met behoud van haar uitkering in Duitsland kon vestigen. Appellante heeft dit gedaan en is, naar zij heeft gesteld, vervolgens in Duitsland aanzienlijke financiële verplichtingen aangegaan.
Door de uitkering nu alsnog per 1 januari 2003 in te trekken, handelt gedaagde naar de zienswijze van appellante in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel. Daarnaast meent appellante dat de Wet beperking export uitkeringen, op grond waarvan haar uitkering met ingang van
1 januari 2003 wordt ingetrokken, een ontoelaatbare discriminatie vormt van arbeidsongeschikten. Zij heeft in dit kader erop doen wijzen dat mensen met een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering hun uitkering wel kunnen exporteren. Appellante is van mening dat er geen enkele reden is om jonggehandicapten met een WAJONG-uitkering anders te behandelen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante, naar door haar gemachtigde ter zitting is bevestigd, sinds 1 januari 2003 weer in Nederland woont. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat met de terugkeer van appellante naar Nederland de reden voor beëindiging van haar uitkering is komen te vervallen. Gedaagde heeft, naar van die zijde onweersproken is verklaard, de uitkering van appellante de facto ook zonder onderbreking gecontinueerd. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet langer worden gezegd dat appellante nog een processueel belang heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit. Het door appelante met de onderhavige procedure te bereiken resultaat is immers het kunnen genieten van een WAJONG-uitkering in Duitsland. Door weer naar Nederland te verhuizen heeft appellante het bereiken van dit resultaat illusoir gemaakt. Aldus heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen. In het bij de Raad ingediende beroepschrift is gewezen op de inmiddels in werking getreden Beleidsregels voortzetting WAJONG-uitkering buiten Nederland, gepubliceerd in de Staatscourant van 2 mei 2003, nr. 84, welke erin zouden voorzien dat in gevallen als deze desgevraagd op voorhand een voor bezwaar vatbaar besluit kan worden genomen met betrekking tot de aanspraak op voortzetting van uitkering bij vestiging in het buitenland. Appellante meent dat in haar geval aan evenvermelde beleidsregels een anticiperende toepassing zou dienen te worden gegeven. Appellante doet erop wijzen dat zij (uitsluitend) door de wetgeving gedwongen naar Nederland is teruggekeerd. De benadering van de rechtbank brengt mee dat zij thans geen mogelijkheid heeft inhoudelijk op te komen tegen de intrekking van haar uitkering bij (hernieuwd) verblijf in het buitenland. Zij zou dan ook ter zake alsnog een inhoudelijke rechterlijke beoordeling willen verkrijgen. Appellante is van mening dat haar een relevant processueel belang niet kan worden ontzegd.
De Raad ziet het hoger beroep van appellante niet slagen. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank. Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht geeft de Raad geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. In de pleitnota van de gemachtigde van appellante is expliciet gesteld dat het doel dat appellante met de onderhavige procedure nastreeft, is te bewerkstelligen dat zij op en na 1 januari 2003 in Duitsland of in enig ander buitenland kan gaan/blijven wonen met behoud van uitkering. Zoals evenwel ook door de rechtbank is overwogen ziet het bestreden besluit uitsluitend op appellantes recht op uitkering op 1 januari 2003 en niet tevens op enig ander nadien gelegen tijdstip.
Nu appellante op 1 januari 2003 niet langer in Duitsland woonde, maar weer in Nederland woonachtig was, is de grond voor de in het bestreden besluit in het vooruitzicht gestelde beëindiging van haar uitkering met ingang van 1 januari 2003 komen te vervallen, en daarmede tevens haar belang bij een rechterlijke beoordeling van dat besluit.
Indien appellante in de toekomst opnieuw het plan zou opvatten zich wederom in Duitsland of enig ander buitenland te vestigen, kan zij desgewenst gedaagde op dat moment verzoeken om, met inachtneming van de hiervoor vermelde beleidsregels, een beslissing te nemen inzake de consequenties van dat voornemen voor haar recht op uitkering, welke beslissing zij alsdan desgewenst ook in bezwaar en beroep kan doen toetsen. Ter zitting is overigens door appellante verklaard dat een voornemen tot hernieuwde vestiging in Duitsland op dit moment vanwege privé-omstandigheden niet langer aan de orde is, zodat ook haar beroep op de na 1 januari 2003 in werking getreden beleidsregels, wat daar overigens - met name wat betreft de betekenis voor dat beroep van de datum van inwerkingtreding van die beleidsregels - van zij, reeds daarom niet langer opgaat.
Het bovenstaande voert tot de conclusie dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.