ECLI:NL:CRVB:2005:AU4782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4407 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premiedifferentiatie en WAO-uitkeringen aan ex-werknemers van appellante

In deze zaak gaat het om de premiedifferentiatie van WAO-uitkeringen aan ex-werknemers van appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 oktober 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de gedifferentieerde premie voor de jaren 1999, 2000 en 2001 vaststelden. Appellante betwistte de rechtmatigheid van de aan haar ex-werknemers, [naam] en [naam2], betaalde WAO-uitkeringen. De Raad oordeelde dat de besluiten 1, 2 en 3 niet zorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende zijn gemotiveerd, waardoor ze in strijd zijn met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat de besluitvorming ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van [naam] en [naam2] op summiere medische gegevens berustte en dat er onvoldoende aandacht was besteed aan de medische situatie van de betrokkenen. De Raad vernietigde de eerdere besluiten en droeg het Uwv op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.449,= bedragen, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 960,60 vergoeden.

Uitspraak

03/4407 WAO
03/4408 WAO
03/4409 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluiten van onderscheidenlijk 1 februari 2000, 30 maart 2000 en 28 mei 2001 (hierna: de besluiten 1, 2 en 3) heeft gedaagde ongegrond verklaard de door en namens appellante gemaakte bezwaren tegen de besluiten van respectievelijk 21 november 1998, 24 november 1999 en 28 november 2000, waarbij gedaagde de gedifferentieerde premie ingevolge de WAO voor appellante voor de jaren 1999, 2000 en 2001 heeft vastgesteld op achtereenvolgens 1,77%, 2,55% en 2,14%.
De rechtbank Alkmaar heeft de door mr. M.H. ten Have, thans werkzaam bij ContactUs Legal juridisch adviseurs te Hoorn, namens appellante ingestelde beroepen tegen de besluiten 1, 2 en 3 bij uitspraak van 6 augustus 2003, reg.nr. 00/398, 00/749 en 01/1254, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Desgevraagd heeft de toenmalige werknemer van appellante, [naam]
(hierna: [naam]) op 29 maart 2005 de Raad doen weten niet als partij aan dit geding te willen deelnemen en daarbij de Raad geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen. Op de aan de toenmalige werknemer van appellante, [n[naam2] (hierna: [naam2]), bij brief van 18 maart 2005 geboden gelegenheid om als partij aan dit geding deel te nemen, heeft deze niet gereageerd.
Desgevraagd heeft gedaagde de aan het besluit van 28 november 2000 ten grondslag gelegde stukken in geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 september 2005, waar alleen de gemachtigde van gedaagde, J. Knufman, is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de bestreden besluitvorming met betrekking tot de vaststelling door gedaagde van de gedifferentieerde premie voor appellante voor de jaren 1999, 2000 en 2001 liggen blijkens de stukken ten grondslag de in de jaren 1997, 1998 en 1999 door gedaagde betaalde WAO-uitkeringen aan onder andere de ex-werknemers van appellante, te weten [naam] en [naam2].
[naam] is op 15 mei 1992 bij appellante in dienst getreden en op 26 juni 1992 uitgevallen. Zijn dienstverband is op 12 november 1992 geëindigd en aan hem is door gedaagdes rechtsvoorgangster bij besluit van 5 augustus 1993 met ingang van
12 juli 1993 onder andere een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 18 mei 1994 is deze uitkering met ingang van 1 mei 1994 ongewijzigd vastgesteld en bij besluit van 18 februari 1999 is deze uitkering met ingang van 1 mei 1999 ongewijzigd voortgezet.
Het dienstverband van [naam2] met appellante is op 4 mei 1993 aangevangen, op
30 mei 1994 is [naam2] wegens ziekte uitgevallen en na een hersteldmelding van
23 september 1994 heeft [naam2] van 23 september 1994 tot 10 januari 1995 voltijds gewerkt en over die periode zijn volledige salaris ontvangen. Op 10 januari 1995 is [naam2] door appellante op non-actief gesteld, waarna de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellante en [naam2] met ingang van 10 februari 1995 heeft ontbonden en [naam2] zich met ingang van eveneens 10 februari 1995 ziek heeft gemeld. De rechtsvoorgangster van gedaagde heeft bij besluit van 25 juni 1996 aan [naam2] met ingang van 29 mei 1995 een WAO-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is door gedaagde na onderzoek op 30 juli 1997 bij besluit van 23 september 1997 ongewijzigd vastgesteld.
Bij besluit 1 heeft gedaagde de bezwaren van appellante, welke zien op de rechtmatigheid van de aan [naam] en [naam2] in 1997 betaalde WAO-uitkeringen ten grondslag liggende besluiten, gewogen en te licht bevonden. Bij de besluiten 2 en 3 heeft gedaagde evenwel met betrekking tot vergelijkbare bezwaren tegen de grondslag van de in 1998 en 1999 betaalde WAO-uitkeringen aan [naam] en [naam2] onder verwijzing naar artikel 87e van de WAO overwogen dat het bezwaar van appellante niet kan zijn gegrond op de grief dat de WAO-uitkeringen ten onrechte zijn vastgesteld.
In de beroepsprocedure tegen de besluiten 2 en 3 heeft gedaagde blijkens zijn brieven van 5 juni 2002 het in die besluiten neergelegde standpunt ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 87e van de WAO onder verwijzing naar onder andere de uitspraak van de Raad van 20 juli 2001 (RSV 2001,206) in het geval van appellante verlaten met de vaststelling dat ten aanzien van de aan [naam] en [naam2] in 1998 en 1999 betaalde WAO-uitkeringen op en na 1 januari 1998 geen WAO-besluiten zijn afgegeven.
Bij brieven van 13 september 2002 heeft gedaagde de rechtbank voorts – in afwijking van het gestelde in de brieven van 5 juni 2002 – meegedeeld dat hij meent er van te kunnen afzien de medische stukken betreffende de WAO-uitkeringen van [naam] en [naam2] in te zenden omdat het om dezelfde medische stukken gaat welke in de beroepsprocedure inzake besluit 1 zijn overgelegd. De rechtbank heeft – eveneens onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad – dit nadere standpunt van gedaagde ten aanzien van de besluiten 2 en 3 gevolgd en vastgesteld dat in het kader van het door appellante aanhangig gemaakte geschil terzake van de besluiten 1, 2 en 3 moet kunnen worden getoetst of de bedoelde WAO-uitkeringen terecht zijn toegekend. De Raad onderschrijft dit nadere standpunt van gedaagde en het oordeel van de rechtbank, zij het dat meergenoemd artikel 87e ten aanzien van besluit 3 wel vanaf 1 mei 1999 opgaat voor de aan [naam] toegekende WAO-uitkering. Zoals hiervoor immers is aangegeven, is deze uitkering door gedaagde bij besluit van 18 februari 1999 met ingang van 1 mei 1999 voortgezet.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de besluiten 2 en 3 zijn genomen in strijd met artikel 87e van de WAO en reeds om die reden dienden te worden vernietigd. Die conclusie heeft de rechtbank evenwel ten onrechte niet getrokken.
Wat betreft de inhoudelijke kant van dit geding komt uit met name besluit 1 naar voren dat volgens gedaagde [naam] bekend is met een ernstige psychiatrische aandoening, dat er op grond van de informatie van de behandelend psychiater uit 1994 en de bevindingen van de verzekeringsarts uit 1999 medisch geen twijfel is aan doorlopende arbeidsongeschiktheid sedert de eerste ziektedag op 26 juni 1992, dat [naam] na de eerste ziektedag nog wel gewerkt heeft, dat er gegeven de ingangsdatum van de
WAO-uitkering sprake moet zijn geweest van het doorlopen van een zogeheten samengestelde wachttijd en dat gegevens ontbreken omtrent daadwerkelijk werken door [naam] rond de datum van ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. Ten aanzien van [naam2] heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat blijkens de medische stukken [naam2], ondanks de hersteldmelding van 23 september 1993, feitelijk doorlopend arbeidsongeschikt is geweest vanaf 30 mei 1994 en dat het voltijds tegen zijn volle salaris verrichten van werkzaamheden voor appellante in de periode van 23 september 1994 tot 10 januari 1995 hieraan niet afdoet.
In beroep heeft de arts-gemachtigde van appellante in zijn brief van 8 augustus 2001 ten aanzien van [naam] – naast twijfel omtrent arbeidsongeschiktheid in de periode van het verlaten van de dienstbetrekking op 12 november 1992 tot de beoordeling door de verzekeringsarts op 18 juni 1993 – opgemerkt dat, indien [naam] wel reeds op
26 juni 1992 arbeidsongeschikt zou zijn op grond van dezelfde diagnose als nadien is gesteld, het alleszins aannemelijk is dat [naam] de ziekte ook al had bij indiensttreding bij appellante op 15 mei 1992.
In een brief van eveneens 8 augustus 2001 wees de arts-gemachtigde ten aanzien van [naam2] nogmaals op de meergenoemde periode van werken met salaris in het najaar van 1994, op de adequate indruk die [naam2] maakte bij de beoordeling in het kader van de hersteldverklaring op 23 september 1994 en op het feit dat [naam2] eerst op
9 augustus 1995 door de verzekeringsarts is onderzocht. In zijn brief van
1 november 2001 herhaalde de gemachtigde van appellant in essentie het standpunt van de arts-gemachtigde.
De rechtbank zag – kort gezegd – op grond van de gedingstukken en op hetgeen namens appellante terzake van de arbeidsongeschiktheid van [naam] en [naam2] is aangevoerd, onvoldoende aanleiding tot twijfel aan de conclusies uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en oordeelde dan ook dat niet kon worden gezegd dat de besluitvorming tot toekenning en handhaving van de WAO-uitkeringen van
[naam] en [naam2] onrechtmatig was te achten.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte bezwaren inzake de houdbaarheid van de besluitvorming op grond van de WAO welke heeft geleid tot betaling van WAO-uitkeringen aan
[naam] en [naam2] in de jaren 1997, 1998 en 1999 in essentie herhaald.
Aangaande deze bezwaren overweegt de Raad dat naar zijn oordeel de besluiten 1, 2 en 3 niet zorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende zijn gemotiveerd en derhalve zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad overweegt daartoe dat deze besluiten wat betreft de rechtmatigheid van de daaraan ten grondslag gelegde besluitvorming ingevolge de WAO ten aanzien
[naam] en [naam2] op tamelijk summiere medische gegevens berusten. Zo ontbreken ten aanzien van [naam] medische gegevens van gedaagdes rechtsvoorgangster uit het ziektewetjaar en vond, althans afgaande op de stukken, de eerste medische beoordeling vanwege gedaagde eerst plaats op 18 juni 1993 met als conclusie in een summier rapport van dezelfde datum dat [naam] arbeidsongeschikt is. Voorts bevat het medisch dossier ten aanzien van [naam] een rapport van verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 23 februari 1994, waarin melding is gemaakt van ziekenhuisopname van juli tot december 1993 en een diagnose is gesteld, en informatie van de behandelend psychiater van 20 april 1994. De bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons heeft in zijn rapport van 4 november 1999 op basis van deze gegevens en het rapport van de verzekeringsarts J. Coehoorn van 16 februari 1999 geconcludeerd dat [naam] na de eerste ziektedag op 26 juni 1992 nog wel heeft gewerkt, dat gegeven de eerste WAO-dag op 12 juli 1993 sprake moet zijn geweest van een samengestelde wachttijd en dat [naam] na de eerste ziektedag nimmer in staat is geweest om langer dan vier weken duurzaam te functioneren en doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Nog daargelaten de onduidelijkheid omtrent de medische situatie in het eerste ziektejaar, kan er naar het oordeel van de Raad in elk geval niet aan worden voorbijgezien dat vanwege gedaagde niet is ingegaan op het standpunt van de
arts-gemachtigde omtrent mogelijke arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de dienstbetrekking, gezien het geringe tijdsverloop tussen die aanvang en de aangenomen eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Met name is Moons in zijn reactie van 4 oktober 2001 op de standpuntbepaling van de arts-gemachtigde aan dit aspect geheel voorbijgegaan.
Met betrekking tot de besluitvorming ingevolge de WAO ten aanzien van [naam2] stelt de Raad in de eerste plaats vast dat de conclusie van Moons in zijn rapport van
5 november 1999 op basis van het Ziektewetdossier dat de hersteldverklaring op
23 september 1994 onder andere samenhing met de weigering van medewerking door [naam2] aan door de behandelend sector voorgestelde behandeling niet, althans niet zonder meer valt af te leiden uit de uit de medische kaart blijkende gegevens uit de periode omtrent die hersteldverklaring en de bevindingen van de verzekeringsarts op de spreekuren van 23, 26 en 28 september 1994. Voorts kan er naar het oordeel van de Raad niet aan worden voorbijgezien dat [naam2] van 23 september 1994 tot 10 januari 1995 volledig bij appellante gewerkt heeft tegen een volledig salaris, dat, wat ook zij van zijn functioneren in die periode er kennelijk geen sprake is geweest van enige uitval wegens ziekte en dat de medische kaart ook geen verzekeringsgeneeskundige gegevens bevat omtrent die periode. In dit licht bezien acht de Raad het voorbijgaan door Moons, dat in de besluiten 1, 2 en 3 in feite is gevolgd, aan die hersteldverklaring en aan die relatief lange periode van werkzaamheden zonder gedocumenteerd ziekteverzuim en derhalve zonder dat gebleken is van ongeschiktheid voor zijn werk in die periode wegens ziekte, in zijn rapport van 5 november 1999 onvoldoende gemotiveerd.
Al het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en de besluiten 1, 2 en 3 dienen te worden vernietigd en dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.127,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op
€ 322,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.449,=.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten 1, 2 en 3 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,= te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 960,60 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005. (get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.