ECLI:NL:CRVB:2005:AU4686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3124 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politieambtenaar wegens het afleggen van een valse verklaring over diefstal van vertrouwelijke informatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar die ontslagen is na het afleggen van een valse verklaring over de diefstal van een aktekoffer met vertrouwelijke informatie. De appellant, die sinds 1977 bij de politie werkte, deed op 22 maart 2001 aangifte van diefstal van zijn aktekoffer, maar gaf daarbij een onjuiste plaats van het delict op. Pas na confrontatie met de feiten gaf hij toe dat zijn verklaring niet klopte. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties legde hem op 24 januari 2002 een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op, wegens ernstig plichtsverzuim. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank onvoldoende gewicht had toegekend aan zijn psychische toestand ten tijde van de feiten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant wel degelijk toerekeningsvatbaar was en dat zijn gedrag, waaronder het doen van een valse aangifte en het instrueren van een collega om een leugenachtige verklaring af te leggen, ernstig plichtsverzuim vormde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde straf van ontslag gerechtvaardigd was, gezien de schade die het gedrag van de appellant aan het Korps Landelijke Politiediensten had toegebracht.

Uitspraak

04/3124 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 april 2004, nr. Awb 03-539 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Zoetermeer. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. drs. M.P. Korevaar, verbonden aan CAPRA te Zwolle.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert oktober 1977 werkzaam bij de politie, laatstelijk als inspecteur van politie in de functie van senior medewerker bij de unit [naam unit]
1.2. In de avond van 22 maart 2001 is uit de dienstauto van appellant, die hij in de Westerstraat in de Jordaan te Amsterdam had geparkeerd, een aktekoffer met - onder andere - uiterst vertrouwelijke informatie ter zake van undercoveroperaties gestolen. De volgende ochtend, ongeveer twaalf uur na het incident, heeft appellant van die diefstal aangifte gedaan bij de politie in Alkmaar. Daarbij heeft hij als plaats van het delict Heiloo opgegeven. Appellant heeft nadien in die verklaring volhard. Pas nadat hij werd geconfronteerd met de onhoudbaarheid van zijn eerder gegeven verklaring, heeft hij in de nacht van 24 op 25 maart 2001 toegegeven dat hij met betrekking tot de plaats van het delict een onware verklaring heeft afgelegd.
1.3. Bij primair besluit van 24 januari 2002 heeft gedaagde aan appellant, op grond van zeer ernstig plichtsverzuim en met onmiddellijke ingang, de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag, zoals bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), opgelegd. Bij die besluitvorming heeft gedaagde de brief van 13 april 2004 van de klinisch psycholoog drs. E.J. Koch, consulent KLPD, betrokken alsmede de door diezelfde psycholoog - desgevraagd - op 24 juli 2001 en op 17 oktober 2001 gegeven nadere uitleg.
1.4. Bij het thans in geding zijnde bestreden besluit van 17 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 januari 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij ten tijde hier in geding “totaal de kluts kwijt was”.
Voorts heeft appellant omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij meent dat gedaagde met een mildere disciplinaire straf had moeten volstaan.
4. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Blijkens de stukken wordt appellant plichtsverzuim verweten bestaande uit de navolgende handelingen en/of gedragingen:
- het doen van een valse aangifte, het afleggen van leugenachtige verklaringen en het vertonen van op misleiding gericht gedrag;
- het op 22 maart 2002 zonder functionele noodzaak meenemen en onbeheerd achterlaten van zeer vertrouwelijke en geheime documenten;
- het instrueren van een collega om een leugenachtige verklaring ten gunste van appellant af te leggen.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellant de hem ten laste gelegde valse aangifte en het leugenachtige en op misleiding gerichte gedrag heeft begaan, en appellant zich met deze handelwijze schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Met betrekking tot de overige appellant verweten gedragingen is de Raad van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat appellant zich ook daaraan heeft schuldig gemaakt. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat er voor hem een functionele noodzaak bestond om de onderhavige, zeer vertrouwelijke en geheime documenten bij zich te hebben. Aangezien appellant er voorts mee bekend was dat zijn dienstauto nog niet voorzien was van een alarminstallatie en een zogenoemde ingebouwde kluiskist kan appellant, voor wat betreft het in die auto achterlaten van de aktekoffer, lichtzinnig gedrag worden verweten.
Ook is uit de stukken voor de Raad genoegzaam gebleken dat appellant zijn collega B. geïnstrueerd heeft om inzake de toedracht van het incident een leugenachtige verklaring af te leggen. Ook naar het oordeel van de Raad is terzake van de hier bedoelde gedragingen sprake van plichtsverzuim.
5.2. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens van medische aard is voor de Raad niet komen vast te staan dat, zoals in hoger beroep is bepleit, het aan appellant verweten gedrag hem in het geheel niet kan worden toegerekend. De Raad heeft hierbij met name van belang geacht dat voormelde klinisch psycholoog Koch blijkens zijn op 17 oktober 2001 gegeven uitleg van oordeel is dat van een dissociatieve amnesie geen sprake kan zijn wanneer de persoon in kwestie - zoals in casu appellant - een ander opdraagt om in strijd met de werkelijkheid bepaalde dingen te zeggen en daarmee blijk geeft zich van de juiste situatie bewust te zijn. Daar komt bij dat in het door de psychiater K. Mengelberg, op last van de rechter-commissaris op 29 augustus 2002, in het kader van het strafrech-telijk vooronderzoek, uitgebrachte rapport over appellant wordt vermeld dat de conclusie gerechtvaardigd is dat bij appellant ten tijde hier in geding (slechts) sprake was van enige beperking in de toerekeningsvatbaarheid in de zin van een tijdelijke belemmering van kennende functies onder invloed van heftige affecten. Nu tot slot ook uit de door appellant overgelegde brief van de psychiater prof. dr. W.A. Wagenaar van 22 december 2003, niet blijkt dat appellant ten tijde hier van belang niet toerekeningsvatbaar was, is de Raad van oordeel dat gedaagde bevoegd was om appellant een disciplinaire straf op te leggen.
5.3. De Raad merkt in dit verband nog op dat blijkens het vonnis in de strafzaak tegen appellant de rechtbank het bewezen verklaarde strafbare feit van het doen van valse aangifte geheel aan hem toerekenbaar heeft geacht. Desgevraagd heeft appellant ter zitting van de Raad verklaard in voormeld oordeel van de strafrechter te hebben berust.
5.4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of tussen de opgelegde straf van ontslag en het door gedaagde gepleegde plichtsverzuim geen onevenredigheid bestaat.
5.5. Namens appellant is daartoe naar voren gebracht dat ten onrechte geen gewicht is toegekend aan het gegeven dat gedaagde in de onderhavige zaak zelf ook de nodige steken heeft laten vallen. Daarbij is gewezen op de omstandigheid dat gedaagde niet direct een onderzoek naar de gestolen koffer heeft ingesteld, dat gedaagde het beginsel van zorgvuldigheid en fair play heeft geschonden door appellant vrij snel als verdachte aan te merken, alsmede dat door enkele collega’s binnen de unit waar appellant werkzaam was formele klachten waren ingediend over de wijze van leidinggeven door het diensthoofd Van H.
5.6. De Raad overweegt dat appellant met zijn in 5.1. weergegeven handelen het in hem, als ambtenaar van politie, gestelde vertrouwen ernstig heeft geschaad en blijk heeft gegeven niet te beschikken over de voor zijn functie vereiste integriteit en betrouwbaarheid. Daarmee heeft appellant het aanzien van het Korps Landelijke Politiediensten grote schade toegebracht. Een en ander rechtvaardigt de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. De Raad kan niet inzien op welke wijze het gedaagde verweten tekortschieten - wat daarvan ook zij - hieraan zou kunnen afdoen. Mitsdien dient de in 5.4. opgeworpen vraag ontkennend te worden beantwoord.
6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in stand kan blijven en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2005.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
10.1