ECLI:NL:CRVB:2005:AU4362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3519 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • T.R.H. van Roekel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en indexering maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van de appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn uitkering, die met ingang van 3 juni 2001 was aangepast naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank Maastricht had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 mei 2005, waarbij de advocaat van de appellant, mr. D. Grégoire, aanwezig was, evenals een vertegenwoordiger van het Uwv.

De Raad heeft zich gebogen over de vraag of de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad concludeert dat de rechtbank geen aanleiding had om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv met betrekking tot de beperkingen van de appellant en zijn resterende arbeidsmogelijkheden. De Raad heeft daarbij gekeken naar de medische rapporten en de argumenten van de appellant, die stelde dat hij door zijn lichamelijke klachten niet in staat was om passende arbeid te verrichten.

Een belangrijk punt in deze zaak was de indexering van het maatmaninkomen. De appellant betoogde dat het Uwv niet consistent dezelfde loonindexcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) had gebruikt, wat volgens hem in strijd was met het Schattingsbesluit. De Raad erkende dat er verschillende indexcijfers kunnen zijn, maar oordeelde dat het gebruik van wisselende cijfers niet per definitie in strijd was met de wetgeving. De Raad benadrukte dat de zorgvuldigheid bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit van groot belang is en dat het gebruik van het meest recente gepubliceerde indexcijfer op de datum van beoordeling de voorkeur heeft.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om de kosten te vergoeden, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 oktober 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3519 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 3 juni 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 augustus 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 1 juli 2003, nummer AWB 2002/1273 WAO Z, het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. Grégoire, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 mei 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Grégoire en waar namens gedaagde is verschenen M.J. Lagerweij, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 3 juni 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Appellant heeft in hoger beroep zijn opvatting gehandhaafd dat hij als gevolg van zijn lichamelijke klachten zodanige beperkingen ondervond dat hij geen benutbare arbeidsmogelijkheden meer had, althans niet in staat was tot het vervullen van de bij de onderhavige schatting als voor betrokkene passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak blijk gegeven van haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde inzake appellants beperkingen en resterende arbeidsmogelijkheden. De rechtbank heeft daarbij gelet op de diverse zich onder de gedingstukken omtrent betrokkene bevindende medische rapporten, alsmede in het bijzonder ook op het feit dat de opvatting van appellant niet nader is onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van medische rapporten of gegevens.
De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad nog dat geen grond bestaat om appellant te volgen in de stelling dat de vaststelling van de medische grondslag van het bestreden besluit niet heeft plaatsgevonden aan de hand van voldoende actuele gegevens nu het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan de basis ligt van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden op 9 maart 2001 en daarbij de onvangen informatie van de behandelend orthopeed W.F. Draijer is meegewogen. Niet valt in te zien dat dit onderzoek niet meer actueel zou zijn op de datum in geding op 3 juni 2001. Het vanwege gedaagde ingestelde medische onderzoek is dan ook als voldoende zorgvuldig aan te merken.
Ook in hoger beroep zijn voorts geen medische gegevens ingebracht die steun zouden kunnen verlenen aan de stelling van appellant dat zijn beperkingen ten tijde hier van belang in objectief-medische zin ernstiger waren dan de beperkingen die gedaagde bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft genomen.
De Raad gaat er aldus vanuit dat gedaagde de beperkingen van betrokkene ten tijde in dit geding van belang juist heeft gewaardeerd, althans niet heeft onderschat.
De Raad wijst er voorts op, gezien de grief van de zijde van appellant op dit gebied, dat naast de wettelijk bepaalde termijnen voor herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde het gedaagde vrij staat om op ieder moment een herbeoordeling in gang te zetten.
Van de zijde van appellant is als arbeidskundige grief naar voren gebracht dat door gedaagdes arbeidsdeskundigen bij de indexering van het maatmaninkomen niet één en hetzelfde loonindexcijfer zoals gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gehanteerd wordt. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat dit in strijd is met het gestelde in het Schattingsbesluit.
Ter zake onderkent ook de Raad dat, gelet op de door het CBS ten tijde van de datum in geding gebezigde systematiek bij publicatie van loonindexcijfers, niet valt uit te sluiten dat gedaagdes arbeidsdeskundigen in de loop der tijd verschillende indexcijfers voor hetzelfde beoordelingsmoment hanteren, maar hij verbindt hieraan op zichzelf niet de consequenties die gemachtigde van appellant hieraan verbonden wil zien.
De Raad merkt dienaangaande allereerst op dat de regeling in artikel 8 van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit van 8 juli 2000 (Stb 2000/307), hierna: het Schattingsbesluit, ten aanzien van het gebruik van indexcijfers verband houdt met een praktisch probleem dat zich bij een (her)beoordeling van arbeidsongeschiktheid kan voordoen. Daarbij berekent de arbeidsdeskundige immers de resterende verdiencapaciteit van een verzekerde door het loon dat de verzekerde laatstelijk verdiende met zijn arbeid voordat hij arbeidsongeschikt werd, het zogenaamde maatmaninkomen, op de betreffende beoordelingsdatum te vergelijken met het loon dat de verzekerde met passende arbeid nog zou kunnen verdienen.
Om een zo’n reëel mogelijk beeld tijdens de schatting te krijgen van het verlies aan verdienvermogen van een verzekerde heeft de wetgever besloten, zoals vastgelegd in het Schattingsbesluit, dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid het maatmaninkomen aangepast wordt aan de wijziging van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, Categorie Volwassenen, zoals dit door het CBS wordt gepubliceerd.
Van de zijde van appellant is op 7 oktober 2003 een publicatie van het CBS van
30 juni 2003 in geding gebracht betreffende de basisverlegging van de reeks CAO-lonen 1990=100 naar 2000=100, zulks met ingang van juli 2003. In deze publicatie is
- samengevat weergegeven - vermeld dat het CBS bij de reeks 1990=100 maandcijfers van de loonontwikkeling - de indexcijfers die genoemd worden in artikel 8 van het Schattingsbesluit - binnen één maand na afloop van desbetreffende kalendermaand publiceerde. Dit is het zogenoemde eerst-gepubliceerde cijfer. Als een indexcijfer gepubliceerd wordt zijn daarin alle CAO’s verwerkt waarvan op dat moment de cijfers bekend zijn. Voor CAO’s die nog niet zijn afgesloten, wordt dan uitgegaan van ongewijzigde CAO-afspraken. In werkelijkheid worden echter uiteindelijk vaak alsnog loonsverhogingen overeengekomen, al dan niet met terugwerkende kracht. De eerst-gepubliceerde indexcijfers over de loonontwikkeling zijn daarom vaak lager dan de later gepubliceerde voorlopige en definitieve indexcijfers. Elke erop volgende maand worden de indexcijfers opnieuw samengesteld en gepubliceerd, waarbij in de praktijk meestal geldt dat elk volgend voorlopig cijfer dichter bij het definitieve indexcijfer uitkomt. De gegevens van een kalenderjaar worden definitief vastgesteld als alle CAO’s zijn afgesloten.
Dezelfde maand in een bepaald jaar kent dus drie soorten indexcijfers: de eerst- gepubliceerde, diverse voorlopige, die bij elke nieuwe maandpublicatie kunnen wijzigen, en de uiteindelijk definitieve, waarbij alleen het eerste en het laatste cijfer dus een vaste waarde hebben. De voorlopige cijfers kunnen wijzigen totdat alle CAO’s zijn afgesloten en de indexcijfers definitief zijn. Dit betekent dat het geruime tijd kan duren voordat een definitief loonindexcijfer gepubliceerd wordt door het CBS.
In de onderhavige kwestie heeft het eerst-gepubliceerde indexcijfer voor de maand juni 2001, blijkens de bij deze uitspraak gevoegde bijlage CAO-lonen indexcijfers eerst-gepubliceerd, de waarde 137,2, terwijl de definitieve waarde, blijkens de eveneens bijgevoegde bijlage CAO-lonen per maand en per uur van januari 1993, op 138,3 uitgekomen is. Tijdens de arbeidskundige beoordeling in de onderhavige schatting in april 2001 heeft gedaagdes arbeidsdeskundige zelfs terug moeten grijpen op een ouder loonindexcijfer omdat ten tijde van de beoordeling het nog tot juli 2001 zou duren voordat het eerst-gepubliceerde cijfer bekend zou worden. Deze situatie heeft zich
- uitgaand van de reeks 1990=100 - ongetwijfeld vaker voorgedaan bij herbeoordelingen van lopende uitkeringen waarvan het resultaat is dat het uitkeringspercentage verlaagd wordt en er een uitlooptermijn in acht moet worden genomen.
Uit het vorengemelde vloeit voort dat het niet altijd te vermijden is dat gedaagde gebruik maakt van wisselende CBS-loonindexcijfers gezien het feit dat dit een afgeleide is van de wijze van publiceren van de cijfers door het CBS. Daarbij spelen het moment van raadplegen van de indexcijfers en de maand waarin ze gepubliceerd zijn een rol: raadplegen van een maandcijfer van bijvoorbeeld de maand januari in de maanden maart en juli daaropvolgend kan andere index-waarden opleveren.
Gezien het bovenstaande acht de Raad het handelen van gedaagde ter zake op zichzelf niet in strijd met het gestelde in het Schattingsbesluit. Dit laat evenwel onverlet dat bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit door de arbeidsdeskundige de nodige zorgvuldigheid in acht moet worden genomen. Daarbij acht de Raad onder de werking van het ten tijde van de datum in geding geldende artikel 8 van het Schattingsbesluit in elk geval het gebruik van het, op de datum van beoordeling meest recent gepubliceerde indexcijfer van de maand waarin de datum in geding ligt, aangewezen.
Het is de Raad in dit geval overigens niet gebleken dat het gebruik van verschillende loonindexcijfers tot een wisseling van de arbeidsongeschiktheidsklasse voor appellant heeft geleid. In het bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegde rapport van
10 september 2003 van bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot is bij de berekening van het maatmaninkomen gebruik gemaakt van het definitieve loonindexcijfer 138,3 van de maand in geding juni 2001. Het resultaat van de berekening is dat appellant ongewijzigd in de klasse 15/25% terechtkomt met een mate van arbeidsongeschiktheid van 22.7%.
Van de zijde van appellant is nog aangevoerd dat de CBS-cijfers geen feiten van algemene bekendheid zijn zodat het niet mogelijk zou zijn de door de arbeidskundige gebruikte cijfers op juistheid te controleren.
De Raad kan appellant hierin niet volgen nu de loonindexcijfers bij de reeks 1990=100 op de laatste donderdag van de maand ná de maand waarop de uitkomsten betrekking hebben in het wekelijkse door het CBS uitgegeven Statistisch bulletin vermeld staan. Daarnaast worden de indexcijfers ook op de internetsite www.cbs.nl via het programma StatLine gepubliceerd, zodat de cijfers naar het oordeel van de Raad op relatief eenvoudige wijze te raadplegen zijn.
Terzijde en met het oog op de toekomst merkt de Raad voorts op dat vanaf juli 2003 het CBS gekozen heeft voor een andere berekeningsmethode van de loonontwikkeling in Nederland, waarbij enkel daadwerkelijk afgesloten CAO’s in de berekening van de loonindexcijfers betrokken worden. De verwachting van het CBS, blijkens de hiervoor vermelde publicatie van het CBS van 30 juni 2003 is dat door deze methode de voorlopige indexcijfers dichter bij het uiteindelijke definitieve cijfer uit zullen komen.
Als gevolg van deze wijziging in berekening door het CBS luidt artikel 8 van Schattingsbesluit van 18 augustus 2004 (Stb 2004/434) als volgt:
" In afwijking van artikel 7 wordt bij de vaststelling van de mate van arbeidsonge-schiktheid het maatmaninkomen aangepast aan de eerst gepubliceerde cijfers van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen zoals dit door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd."
In de bijlage van het nieuwe Schattingsbesluit wordt deze wijziging door de wetgever als volgt gemotiveerd:
" Dit onderdeel bevat een aanpassing van artikel 8 aan de wijzigingen die het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft doorgevoerd in zijn publicatie van de loonontwikkelingen. In de eerste plaats vindt geen afzonderlijke publicatie meer plaats van de loonontwikkeling van jeugdigen enerzijds en volwassenen anderzijds. Voorts is de wijze van berekening van de indexcijfers zodanig aangepast dat de voorlopige indexcijfers dicht bij het definitieve indexcijfer liggen. Ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten was het voorts gewenst geen rekening meer te houden met de eventuele, marginale, mutaties die zich na de eerst gepubliceerde cijfers van het indexcijfer voordoen."
Door deze wijziging in het nieuwe Schattingsbesluit en de keuze voor de vaste waarde van het eerst-gepubliceerde indexcijfer zal indexeren van het maatmanloon door de arbeidsdeskundigen met in de tijd mogelijk wisselende indexcijfers verdwijnen.
Gelet op het vorenoverwogene en mede in aanmerking genomen dat in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, komt de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. Roekel.
GdJ