[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.H.P.M. Raaijmakers, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, kenmerk 04/1086, van 8 december 2004.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 juli 2005, waar voor appellante is verschenen K.H. van der Zwaard, sectorchef Personeelszaken bij appellante, bijgestaan door J.H. Bos, eveneens belastingadviseur bij Ernst & Young, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellante exploiteert een luchtvaartmaatschappij. Naar aanleiding van een bij haar uitgevoerde looncontrole heeft gedaagde - voorzover nog in geding - aan appellante correctie- en boetenota’s opgelegd betreffende de jaren 1999 en 2000, aangezien appellante niet als loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) had opgegeven de aan het vliegend personeel verstrekte maaltijden tijdens de vlucht. De looninspecteur heeft geconcludeerd dat de waarde van deze verstrekkingen juist is vastgesteld, maar dat appellante ten onrechte hierover geen premies heeft afgedragen. De tegen deze nota’s ingediende bezwaren zijn door gedaagde bij besluit van 29 april 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van de onderwerpen nog in geding gedaagde op juiste gronden is overgegaan tot het opleggen van de correctie- en boetenota’s.
In hoger beroep bestrijdt appellante deze uitspraak wat betreft de correctienota’s met name door te stellen dat uit artikel 11 van de Regeling waardering loon in natura 1999 (Stcrt. 1998, 249) en artikel 11 van de Regeling waardering loon in natura 2000 (Stcrt. 1999, 248) - hierna: Waarderingsregeling - niet valt af te leiden dat de eindheffing voor de loonbelasting moet zijn toegepast om de verstrekking van loon in natura onbelast te laten voor de heffing van premies werknemersverzekeringen. De boetenota’s, opgelegd naar 25% van de alsnog verschuldigde premies, bestrijdt appellante omdat er naar haar mening geen sprake is geweest van opzet/grove schuld van haar kant en zij een verdedigbaar standpunt heeft ingenomen in deze kwestie. Ook is zij van oordeel dat er een wanverhouding is tussen de hoogte van de boete en de ernst van de gedraging.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 11 van beide Waarderingsregelingen luidt als volgt:
“De waarde in het economische verkeer van verstrekkingen van ten hoogste ƒ 600,00 per jaar en ten hoogste ƒ 50,00 per verstrekking, bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, wordt op nihil gesteld.”
Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 april 2005 (LJN: AT4526) strekt blijkens de toelichting op artikel 11 van de Waarderingsregeling die bepaling er toe om, vooruitlopend op een toekomstige vereenvoudiging waarbij wordt bezien of van premieheffing over loon in natura verder zal worden afgezien, geen premie meer te heffen over naturavoordelen waarvoor voor de loonbelasting een eindheffing kan worden toegepast. Die toelichting en de verwijzing in de tekst naar artikel 36, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 wijzen onmiskenbaar op de samenhang met de eindloonheffing voor de loonbelasting als bedoeld in artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Artikel 31, eerste lid, van de Wet LB 1964 bepaalt, kort gezegd, dat over de in of krachtens het tweede lid aangewezen eindheffingsbestanddelen loonbelasting wordt ingehouden volgens het in het derde lid voorziene (definitieve) tarief. In het tweede lid onder d wordt als eindheffingsbestanddeel genoemd het bij ministeriële regeling aan te wijzen loon dat bezwaarlijk kan worden geïndividualiseerd, behoudens het geval de inhoudingsplichtige verzoekt de eindheffingsregeling niet toe te passen.
Het met artikel 11 van de Waarderingsregeling door de besluitwetgever beoogde resultaat wordt bereikt als de inhoudingsplichtige die niet het in artikel 31, tweede lid, sub e, van de Wet LB 1964 bedoelde verzoek doet, zich ook voor de heffing van premies ingevolge de werknemersverzekeringen gevrijwaard ziet van de administratie ten aanzien van loon in natura waarvoor de eindloonheffing kan worden toegepast. Gelet op het doel en de strekking van artikel 11 van de Waarderingsregeling moet deze bepaling naar het oordeel van de Raad aldus worden uitgelegd dat zij slechts kan worden toegepast als de betreffende naturavoordelen daadwerkelijk in de fiscale eindloonheffing zijn betrokken. Nu niet in geschil is dat met betrekking tot de maaltijden de eindheffing niet is toegepast door appellante, moet de conclusie luiden dat gedaagde terecht de maaltijden tot het loon in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft gerekend en alsnog over de waarde van deze maaltijden premies heeft vastgesteld.
Met betrekking tot de opgelegde boetenota’s overweegt de Raad als volgt. Uit het voorgaande volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende administratieve verplichtingen zoals bedoeld in artikel 10 van de CSV en de daarop gebaseerde nadere regelingen. In beginsel volgt hieruit dat gedaagde gehouden is aan appellante een verhoging dan wel een boete op te leggen.
Reeds tijdens een eerdere looncontrole is appellante er op gewezen dat de waarde van het loon in natura bij de premieheffing betrokken moest worden. De Raad moet appellante toegeven dat de briefwisseling die eind 1999, begin 2000 tussen appellante en gedaagde heeft plaatsgevonden niet direct heeft bijgedragen aan het scheppen van helderheid omtrent onderhavige kwestie, maar dit neemt niet weg dat het op de weg van appellante had gelegen, zeker gezien de standpuntbepaling tijdens de eerdere looncontrole, over dit onderwerp duidelijkheid van gedaagde te krijgen. Het enkele feit dat naar de mening van appellante gedaagde een onjuist standpunt over dit onderwerp had ingenomen maakt niet dat daarmee van een pleitbaar standpunt in de zin van de jurisprudentie van deze Raad gesproken kan worden. Derhalve zijn naar het oordeel van de Raad ook de boetenota’s op juiste gronden en naar een juiste hoogte aan appellante opgelegd.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.