ECLI:NL:CRVB:2005:AU4293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5410 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering na premiefraudeonderzoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van een WW-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen aan appellante, die werkzaam was als circusartieste/kantinemedewerkster. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere beslissing van de rechtbank Arnhem werd bevestigd. De appellante had in 1997 een WW-uitkering aangevraagd na haar ontslag, maar na een premiefraudeonderzoek werd vastgesteld dat zij onjuiste informatie had verstrekt over haar werkzaamheden en loon. De Raad oordeelde dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht de uitkering met terugwerkende kracht had ingetrokken, omdat niet was aangetoond dat appellante recht had op de uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen bewijs was voor een dienstbetrekking en dat de verklaringen van appellante inconsistent waren. Appellante voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de onterecht ontvangen uitkeringen en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde de uitkering mocht intrekken en terugvorderen.

Uitspraak

03/5410 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op
22 september 2003 onder kenmerk 02/1575 door de rechtbank Arnhem gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 februari 2004 heeft de raadsman van appellante nog nadere stukken toegezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar raadsvrouwe mr. M. Peels-Nooter, advocate te Zeist, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 17 maart 1997 heeft gedaagde aan appellante op haar verzoek per 17 februari 1997 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (verder: WW) toegekend in verband met haar ontslag als circusartieste/kantinemedewerkster bij het staatscircus van Moskou, geëxploiteerd door de Stichting Kameleon te Wychen. Nadien zijn appellante nog arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en uitkeringen op grond van de Toeslagenwet toegekend.
Naar aanleiding van een premiefraudeonderzoek bij de stichtingen Kameleon en Yllusia en de door deze geëxploiteerde circussen heeft de opsporingsdienst van gedaagde ook een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de door appellante ontvangen uitkeringen. Op grond van de in het rapport van 10 oktober 2001 van deze dienst neergelegde bevindingen heeft gedaagde bij besluiten van 24 januari 2002 de uitkering ingevolge de WW van appellante met terugwerkende kracht tot 17 februari 1997 ingetrokken en de over de perioden van 17 februari 1997 tot en met 15 juni 1997 en van 12 juli 1999 tot en met 28 november 1999 aan appellante betaalde uitkering ad € 8.018,83 teruggevorderd. Bij afzonderlijke besluiten heeft gedaagde ook alle andere aan appellante toegekende uitkeringen ingetrokken en teruggevorderd. Bij zijn besluit op bezwaar van 24 juni 2002 heeft gedaagde alle besluiten gehandhaafd. Daarbij is allereerst overwogen dat niet is komen vast te staan dat appellante arbeid heeft verricht en loon heeft ontvangen zodat zij niet aan te merken is als werknemer in de zin van de WW en voorts dat niet is komen vast te staan dat er op of omstreeks 17 februari 1997 werkloosheid is ontstaan. Appellante heeft daarom geen recht op uitkering en er is onverschuldigd uitkering betaald. Gedaagde meent dat niet is gebleken van een dringende reden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering zou moeten worden afgezien.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat er wel degelijk sprake is geweest van een dienstbetrekking, dat gedaagde zich heeft gebaseerd op tegenstrijdige en onbetrouwbare getuigenverklaringen en dat het ontbreken van een administratie bij de werkgever niet aan haar mag worden tegengeworpen. Subsidiair heeft appellante gesteld dat zij er niet van op de hoogte kon zijn dat zij ten onrechte uitkeringen ontving, zodat een intrekking hoogstens per toekomende datum aan de orde zou mogen zijn. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, namelijk haar persoonlijke situatie en een dreigende volledige psychische ineenstorting.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, zich beperkend tot de WW-uitkeringen, overwogen dat niet is vast te stellen wat de aard en omvang van het werk van appellante is geweest nu de verklaringen die hierover zijn afgelegd niet consistent zijn; voorts, dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat er opdrachten en aanwijzingen aan appellante werden gegeven dan wel dat er toezicht en controle plaatsvond zodat het bestaan van een gezagsverhouding niet voldoende aannemelijk is geworden; ten slotte dat de hoogte van de beloning evenmin valt vast te stellen nu appellante daarover zelf tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en haar verklaringen ook niet overeenkomen met die van de werkgever. Een dringende reden om van terugvordering af te zien heeft de rechtbank niet aanwezig geacht. Zij heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestreden. Zij heeft haar grieven herhaald onder overlegging van een aantal getuigenverklaringen, waaruit naar haar mening blijkt dat er wel sprake is geweest van een dienstbetrekking. Appellante is voorts van mening dat de bewijslast thans bij gedaagde ligt, nu deze terug wil komen op zijn eerdere besluiten haar uitkeringen toe te kennen.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van de bij de aanvraag van de zijde van appellante verstrekte gegevens kon gedaagde indertijd concluderen dat appellante per 17 februari 1998 recht had op een WW-uitkering. Uit het rapport werknemersfraude van 10 oktober 2001 - en in het bijzonder uit haar eigen verklaring van 29 augustus 2001 - blijkt echter dat appellante destijds onjuiste gegevens heeft verstrekt over de aard en omvang van de door haar verrichte werkzaamheden en het ontvangen loon. Anders dan appellante kennelijk veronderstelt, is het in beginsel aan haar als aanvraagster om de voor het recht op uitkering noodzakelijke controleerbare gegevens aan te leveren. Hoewel appellante hiertoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld is zij er ook naar het oordeel van de Raad in het geheel niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er verzekeringsplichtige arbeid is verricht. Zelfs de aard en omvang van de arbeid die appellante verricht zou hebben voor het staatscircus van Moskou is onduidelijk gebleven. Ook omtrent de gezagsverhouding zijn onduidelijkheden blijven bestaan, waarbij een rol speelt dat appellantes moeder directeur van de stichting Kameleon was, hetgeen pas tijdens het fraudeonderzoek duidelijk is geworden. Van loonbetalingen zijn evenmin controleerbare gegevens als kwitanties, loonstroken, bankoverschrijvingen of jaaropgaven van de werkgever voorhanden, terwijl de verklaringen hieromtrent tegenstrijdig zijn. Aan de door appellante in hoger beroep overgelegde getuigenverklaringen kan de Raad niet de door appellante gewenste betekenis hechten. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat appellante later nog betrokken is geweest bij circus Toscanini en van de meeste verklaringen niet duidelijk is of deze betrekking hebben op de thans in geding zijnde periode. Voorts bieden deze verklaringen onvoldoende aanknopingspunten om te komen tot het oordeel dat, zo er al arbeid is verricht, dit verzekeringsplichtige arbeid is geweest.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde onder deze omstandigheden de WW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht mocht intrekken.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad voorts van oordeel dat hetgeen door en namens appellante is aangevoerd geen dringende reden oplevert om af te zien van intrekking dan wel algehele terugvordering van de uitkering.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.
GG210905