ECLI:NL:CRVB:2005:AU4071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5907 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • R.H.M. Roelofs
  • S.W. van Osch-Leysma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, wonende te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2004, waarin zijn aanvraag voor bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 augustus 2005, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. W.A. Venema, en de gemeente Katwijk door M.J. Dikkers-van Veen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 2 januari 2003 bijstand heeft aangevraagd, maar dat de gemeente deze aanvraag niet heeft behandeld omdat appellant niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. De gemeente heeft op 21 maart 2003 besloten de aanvraag niet te behandelen, en op 29 juli 2003 werd het bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant niet kon accepteren.

De Raad heeft in zijn beoordeling benadrukt dat het van essentieel belang is dat een aanvrager van bijstand correcte en volledige informatie over zijn woonadres verstrekt. Appellant had in zijn aanvraag en inlichtingenformulier ontkennend geantwoord op de vraag of er medebewoners waren, terwijl er op het door hem opgegeven adres een gezin van vijf personen stond ingeschreven. Bovendien ontving hij bankafschriften op het adres van zijn voormalige partner, waar hij niet meer ingeschreven stond. De Raad concludeert dat appellant tekort is geschoten in zijn inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

04/5907 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rijsbergen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2004, reg.nr. 03/3771 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 augustus 2005, waar voor appellant is verschenen mr. W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.J. Dikkers-van Veen, werkzaam bij de gemeente Katwijk.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 2 januari 2003 bijstand aangevraagd ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Hierop heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefomstandigheden van appellant.
Op 21 maart 2003 heeft gedaagde besloten deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant binnen de daartoe gestelde termijn geen duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woonsituatie.
Op 23 mei 2003 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. In de resultaten van het hierop ingestelde onderzoek heeft gedaagde vervolgens aanleiding gezien om met ingang van de laatstgenoemde datum wel bijstand aan appellant toe te kennen.
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2003 ongegrond verklaard en de aanvraag van 2 januari 2003 afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk op het door hem bij zijn aanvraag opgegeven adres woonde en derhalve niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw waardoor het recht op bijstand als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Daartoe heeft hij allereerst aangevoerd dat het gedaagde niet vrijstond om de aanvraag van 2 januari 2003 - na bezwaar - op een andere grondslag af te wijzen. Het besluit van 29 juli 2003 is derhalve een primair besluit, hetgeen betekent dat het beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Voor het geval deze grief niet slaagt heeft appellant naar voren gebracht dat zijn aanvraag van 2 januari 2003 ten onrechte is afgewezen. Appellant is van opvatting dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie en dat de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de honorering van zijn tweede aanvraag ook in aanmerking moeten worden genomen bij de heroverweging in bezwaar.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de eerste grief van appellant overweegt de Raad dat hij reeds vaker tot uitdrukking heeft gebracht dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan de handhaving in bezwaar van de afwijzing van een aanvraag op een andere grond dan die waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging (zie onder meer de uitspraak van 23 november 2004, gepubliceerd in RSV 2005, 13). De rechtbank heeft het beroep derhalve terecht ontvankelijk geacht.
Met betrekking tot het geschil ten gronde stelt de Raad voorop dat naar vaste rechtspraak de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De gedingstukken bieden naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellant onduidelijkheid heeft laten bestaan over zijn woonsituatie.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant de vraag in het aanvraag- en inlichtingenformulier of er medebewoners zijn ontkennend heeft beantwoord, terwijl ten tijde hier van belang ook een gezin van vijf personen op het door hem opgegeven adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Daarbij is uit de bij de aanvraag overgelegde stukken gebleken dat appellant bankafschriften ontving op het adres van zijn voormalige partner, op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie al sedert 1 oktober 1999 niet meer stond ingeschreven. Ook het door appellant opgegeven telefoonnummer bleek op haar adres betrekking te hebben. Voorts is appellant bij de drie in maart 2003 afgelegde huisbezoeken niet op het door hem opgegeven adres aangetroffen en stond zijn auto geparkeerd nabij het adres van zijn voormalige partner.
In dat verband vormt de stelling dat appellant niet tijdig een adreswijziging aan zijn bank had doorgegeven onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat appellant ook post ontving op het door hem opgegeven woonadres.
De stelling dat de bij het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag van 23 mei 2003 naar voren gekomen feiten en omstandigheden mede moeten worden betrokken bij de heroverweging op grondslag van het bezwaar treft evenmin doel. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, vloeit uit de in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van het primaire besluit onder meer voort dat op een bezwaarschrift in beginsel moet worden beslist met inachtneming van alle ten tijde van het nemen van die beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Dat betekent onder meer dat die heroverweging dient te geschieden op grond van alle
- relevante - op de zaak betrekking hebbende gegevens die op dat moment bekend zijn bij het bestuursorgaan en voorzover deze betrekking hebben op de periode in geding, in gevallen als het onderhavige in beginsel vanaf de datum van de aanvraag tot de datum van het primaire besluit; in dit geval derhalve van 2 januari 2003 tot 21 maart 2003 (zie onder meer de uitspraak van 19 oktober 2004 in JWWB 2004, 457). De door appellant bedoelde feiten en omstandigheden zijn van een latere datum en zijn derhalve terecht buiten beschouwing gelaten.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant ten aanzien van de periode hier in geding tekort is geschoten in de nakoming van de inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gedaagde heeft derhalve terecht geweigerd om met ingang van 2 januari 2003 bijstand aan appellant toe te kennen.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
(get.) .M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) S.W.H. Peeters.