ECLI:NL:CRVB:2005:AU3981
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van ouderdomspensioen AOW en terugwerkende kracht
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 maart 2004, waarin zijn verzoek om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) werd afgewezen. Appellant had een aanvraag ingediend voor een Duits ouderdomspensioen, dat volgens artikel 86 van EG-Verordening 1408/71 ook als een aanvraag voor AOW-pensioen moest worden beschouwd. De Sociale verzekeringsbank had appellant een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 72% van het volledige pensioen voor een gehuwde, met de mededeling dat er geen sprake was van een bijzonder geval, waardoor de terugwerkende kracht van de toekenning beperkt bleef tot één jaar voor de aanvraagdatum.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 7 oktober 2005 behandeld. Tijdens de zitting is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn zoon, terwijl de Sociale verzekeringsbank werd vertegenwoordigd door mr. A.F.L.B. Metz. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid, omdat niet voldoende rekening was gehouden met de aanvraag voor het Duits ouderdomspensioen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de aanvraag van appellant.
Daarnaast heeft de Raad de Sociale verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 35,60 voor reiskosten. Ook is bepaald dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant betaalde griffierecht van € 133,- dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om aanvragen in hun geheel te beoordelen, vooral wanneer er sprake is van internationale aspecten zoals in dit geval.