ECLI:NL:CRVB:2005:AU3933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5039 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ziekengeld met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de herziening van een ziekengelduitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde Ziektewet (ZW) uitkering. Appellant, die zich op 28 februari 2001 ziek meldde, heeft zich op 1 juni 2001 hersteld gemeld. Ondanks deze hersteldmelding ontving hij onterecht ziekengeld over de periode van 1 juni 2001 tot en met 23 november 2001. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 7.701,92 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht is. De Raad heeft vastgesteld dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien, ondanks de financiële problemen die appellant stelt te ondervinden. De Raad benadrukt dat de fout van gedaagde, die leidde tot de onterecht betaalde uitkering, niet kan worden aangemerkt als een dringende reden om de terugvordering te matigen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het bestreden besluit van gedaagde in stand kon blijven, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij geen recht meer had op ziekengeld na zijn hersteldmelding, en dat de terugvordering op basis van de wetgeving en de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd is.

Uitspraak

03/5039 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.E.A. Cuypers, jurist bij de Hout- en Bouwbond CNV, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank `s-Gravenhage op 4 september 2003, onder reg.nr. AWB 02/4910 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 31 augustus 2005, waar appellant
- met kennisgeving - niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen
mr. W. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft zich op 28 februari 2001 vanwege benauwdheids- en spanningsklachten ziek gemeld. Met ingang van 1 juni 2001 heeft hij zich hersteld gemeld en naast zijn gedeeltelijke uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering aangevraagd ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 29 oktober 2001 is met ingang van 1 juni 2001 een uitkering in het kader van de WW aan appellant toegekend. Tevens is bij besluit van 1 november 2001 met ingang van 2 april 2001, aan appellant uitkering in het kader van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluiten van 3 en 7 december 2001 is de WW-uitkering voortgezet tot en met 2 december 2001.
Bij het primaire besluit van 5 augustus 2002 is door gedaagde vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juni 2001 geen recht meer had op ziekengeld vanwege zijn hersteldmelding per die datum. Op grond van artikel 33 van de ZW wordt het aan appellant onverschuldigd betaalde bedrag van € 7.701,92, over de periode van 1 juni 2001 tot en met 23 november 2001, door gedaagde teruggevorderd. Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft gedaagde het aflossingsbedrag, rekening houdende met de beslagvrije voet, vastgesteld op € 261,75 per maand.
Bij het bestreden besluit van 7 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat niet gebleken is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien of dat het bedrag van de terugvordering op een te hoog bedrag is vastgesteld.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan stand houden.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord.
In beroep en hoger beroep is namens appellant gesteld dat vaststaat dat door gedaagde een fout is gemaakt alsook dat door een medewerker van gedaagde misleidende informatie is verstrekt. Appellant heeft op 1 juni 2001 aan gedaagde doorgegeven dat hij hersteld was in het kader van de ZW. Pas op 5 augustus 2002 is de hersteldmelding door gedaagde op juiste wijze verwerkt. Daarnaast heeft de partner van appellant op
27 november 2001 telefonisch contact opgenomen met gedaagde met de vraag waar het extra geld vandaan kwam. Haar is volgens appellant meegedeeld dat dit nabetalingen betroffen van de periode daarvoor. Aangezien hij er redelijkerwijs niet van op de hoogte kon zijn dat hij ten onrechte een uitkering ontving, is appellant van mening dat gedaagde niet bevoegd was om de uitkering in het kader van de ZW te herzien. Daarnaast zijn er gezien deze omstandigheden en de financiële problemen ten gevolge van de maandelijkse terugbetaling van € 261,75, volgens appellant dringende redenen aanwezig om van terugvordering af te zien dan wel het terug te vorderen bedrag te matigen.
Gedaagde heeft zowel bij de rechtbank als in het verweerschrift in hoger beroep en ter zitting van de Raad aangegeven dat gezien de inhoud van de verschillende beslissingen in het kader van de ZW en WW, de hoogte van de uitkeringen en de specificaties daarvan, het appellant duidelijk had moeten zijn dat door gedaagde een fout is gemaakt en dat als gevolg van deze fout het ziekengeld onverschuldigd is betaald over de periode van
1 juni 2001 tot en met 23 november 2001. Het standpunt van appellant dat misleidende informatie is gegeven door een medewerker van gedaagde wordt door gedaagde betwist.
Gedaagde is van mening dat, gelet op het feit dat tussen partijen vaststaat dat onverschuldigd uitkering is betaald, op hem de verplichting rust het te veel betaalde terug te vorderen en er geen mogelijkheid bestaat tot het matigen van de terugvordering.
De Raad overweegt het volgende.
Ten eerste is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het besluit tot toekenning van ziekengeld met toepassing van de Regeling schorsing, herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000, Stcrt. 2000, 89, op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW, terecht door gedaagde met terugwerkende kracht is herzien. Door de hersteldmelding van appellant op 1 juni 2001 kon het appellant volgens de Raad redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij vanaf die dag geen recht meer had op ziekengeld.
Zodoende stelt de Raad vast dat door gedaagde aan appellant onverschuldigd uitkering is betaald ter hoogte van € 7.701,92 over de periode van 1 juni 2001 tot en met
23 november 2001.
De vraag die partijen vervolgens verdeeld houdt is of er sprake is van een dringende reden om van de - sinds de invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid per 1 augustus 1996 voor gedaagde in principe verplichte - terugvordering af te zien.
In zijn uitspraak van 21 maart 2001, LJN AB1440, gepubliceerd in RSV 2001/174, heeft de Raad geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De omstandigheid dat van de zijde van gedaagde een fout is gemaakt, kan op zichzelf geen dringende reden opleveren. De fout van gedaagde is de oorzaak van de terugvordering, en behoort niet tot de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
De stelling van appellant dat de terugvordering hem in onaanvaardbare financiële problemen brengt, levert naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval ook geen dringende redenen op. Volgens de parlementaire geschiedenis kan van een dringende reden alleen sprake zijn in incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Bij de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag heeft gedaagde aan de hand van de inkomensgegevens van appellant, rekening gehouden met de wettelijk vastgestelde beslagvrije voet. Appellant heeft daarnaast geen overtuigende financiële gegevens overgelegd waaruit blijkt dat bij het betalen van het aflossingsbedrag een onaanvaardbare financiële situatie voor hem ontstaat.
Naar aanleiding van appellants stelling dat misleidende telefonische informatie is verstrekt door een medewerker van gedaagde overweegt de Raad dat geenszins is komen vast te staan dat zulks het geval is omdat van dit gesprek geen schriftelijke vastlegging bestaat waarin de inhoud van het gesprek - zoals door appellant is aangegeven - is weergegeven. De Raad wijst erop dat hij reeds in zijn uitspraak van 21 maart 2001, LJN AB1724, gepubliceerd in USZ 2001/140, heeft geoordeeld dat hij, mede gelet op hetgeen blijkt uit de parlementaire geschiedenis, geen ruimte ziet voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van schending van gewekte verwachtingen. Voor het aannemen van een dringende reden op grond van het rechtszekerheidsbeginsel is, zo blijkt eveneens uit laatstgenoemde uitspraak, slechts aanleiding indien sprake is van zo’n bijzonder geval dat strikte toepassing van de terugvorderingsbepaling in die mate in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Volgens vaste rechtspraak is een bijzonder geval als even bedoeld slechts aan de orde in die gevallen waarin kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of waarin de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval geen sprake is van ondubbelzinnige schriftelijke mededelingen van het uitvoeringsorgaan. Er is derhalve evenmin reden voor het aannemen van een dringende reden op grond van het rechtszekerheidsbeginsel.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
CVG