[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Veluwe, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 juni 2004, nr. 03/544 AW 258, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2005, waar namens appellant is verschenen mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Boiten, advocaat te Zwolle, en door P.C. Esmeijer, werkzaam bij het Waterschap Veluwe.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is per 1 juni 1987 als technoloog in dienst getreden van een rechtsvoorganger van het waterschap. Op 22 mei 2000 is een personeelsbeoordeling van zijn functioneren opgemaakt, waarin vooral kritiek is uitgeoefend op zijn overmaat aan detaillisme, geringe tempo en geringe productiviteit. Op 10 oktober 2000 is vanwege afnemende productiviteit opnieuw een beoordeling opgemaakt, waarin ook het aspect managementidentificatie als onvoldoende is beoordeeld omdat appellant zich onvoldoende wist te verenigen met genomen beslissingen. Naar aanleiding van deze beoordeling heeft appellant een begeleidingstraject gevolgd bij een extern bureau. Blijkens het evaluatieverslag van 16 maart 2002 was dit traject gericht op doorbreking van zijn sterke overtuigingenstructuur, zijn behoefte aan controle en zijn neiging tot perfectionisme, die te ver gaat in verhouding tot de behoeften van het waterschap. In een op 15 oktober 2002 opgemaakte beoordeling is duidelijk vooruitgang geconstateerd waar het gaat om het, in overleg, accepteren van en zich verenigen met genomen beslissingen, maar werden besluitvaardigheid, snelheid van werken en organisatie van het werk nog altijd als onvoldoende beoordeeld. Niettemin constateerden de beoordelaars een stijgende lijn, die hun aanleiding gaf tot de eindkwalificatie voldoende.
1.2. Op 23 november 2002 heeft appellant een door hem opgestelde fictieve personeels-beoordeling met betrekking tot zijn directe chef D. - waarin diens functioneren op tal van punten negatief werd gewaardeerd - met begeleidende brieven in gesloten couvert overhandigd aan zijn naasthogere chef T. en neergelegd op het bureau van de personeels-functionaris H. Dit heeft ertoe geleid dat gedaagde appellant bij brief van 11 december 2002 het voornemen heeft aangezegd hem met toepassing van artikel 9.1.6, eerste lid, van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregeling Waterschapspersoneel (SAW) te ontslaan wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken.
1.3. Bij besluit van 16 januari 2003, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 maart 2003, heeft gedaagde appellant met ingang van 1 februari 2003 op de genoemde grond eervol ontslag verleend.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Allereerst overweegt de Raad dat hij geen aanleiding ziet om het verzoek van de gemachtigde van appellant tot aanhouding van de behandeling van het beroep, om appellant zelf nog in de gelegenheid te stellen zijn standpunt ter zitting toe te lichten, te honoreren.
De belangen van appellant zijn ter zitting afdoende behartigd door zijn gemachtigde en de Raad acht zich thans voldoende voorgelicht.
2.2. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen gebruik had mogen maken van de beoordelingen van het functioneren van appellant die ingevolge de verordening "voorschriften methodische personeelsbeoordeling" uit het archief hadden behoren te zijn verwijderd. In artikel 8, tweede lid, van deze verordening is bepaald dat het origineel van een vastgestelde beoordeling wordt gearchiveerd, dat alleen de laatste twee beoordelingen van de ambtenaar in het archief blijven en dat de overige worden vernietigd. Anders dan gedaagde, is de Raad van oordeel dat in dit verband onder "vernietigen" niets anders kan worden verstaan dan het fysiek tenietdoen van alle in het archief aanwezige exemplaren en dat het (de bestuursorganen van) het waterschap niet meer vrij staat zich rechtstreeks op een aldus te vernietigen beoordeling te beroepen.
2.2.1. In aanmerking genomen dat de op 15 oktober 2002 opgemaakte beoordeling eerst na het ontslagbesluit op 3 februari 2003 is vastgesteld - waarbij het eindoordeel is gewijzigd in onvoldoende - en dat deze nog voorwerp is van een procedure bij de rechtbank, dienen naar het oordeel van de Raad de wel in rechte vaststaande beoordelingen van 22 mei 2000 en 10 oktober 2000 te worden aangemerkt als "de laatste twee beoordelingen" in de zin van de verordening. Met deze beoordelingen kan en zal de Raad dus rekening houden.
2.2.2. Het onder 2.2. overwogene laat bovendien onverlet dat feiten en omstandigheden die aan de eerdere beoordelingen ten grondslag zijn gelegd op zichzelf nog wel een rol kunnen spelen in een procedure zoals de onderhavige, mits zij - anders dan op grond van die beoordelingen - in rechte voldoende komen vast te staan.
2.3. Met inachtneming van het vorenstaande, is de Raad van oordeel dat de geding-stukken overtuigend laten zien dat de loopbaan van appellant wordt gekenmerkt door een neiging tot strak vasthouden aan eigen opvattingen, ook waar deze niet sporen met de opvattingen en behoeften van de dienstleiding. Dit is zowel tot uiting gekomen in een
- naar de zin van zijn meerderen - te geringe en te gedetailleerde productie, als in telkens terugkerende kritiek op zijn gebrek aan bereidheid om eenmaal genomen beslissingen te aanvaarden en loyaal uit te voeren. Wat betreft zijn directe chef D., heeft appellant zich nadrukkelijk tegen diens aantreden als leidinggevende verzet en zich van diens aan-wijzingen stelselmatig te weinig aangetrokken. Illustratief is dat D. in een gespreksver-slag van 26 april 1996 heeft aangegeven dat hij erover dacht om zelf extern te gaan solliciteren teneinde niet meer met appellant te hoeven werken. Hoewel de verhouding met D. sedertdien lijkt te zijn verbeterd, is de kritiek op appellants beroepshouding en wijze van werken niet verstomd. Het inschakelen van een externe bureau, eind 2000, kan niet anders worden gezien dan als een ernstige waarschuwing en een laatste kans om te leren zich - zonodig na een zakelijke discussie - te schikken in hetgeen door zijn meerderen van hem wordt verlangd. De op 15 oktober 2002 opgemaakte beoordeling wijst op een stijgende lijn, maar ook op de noodzaak van verdere verbetering en op het gevaar van terugval in oude patronen. De aan deze beoordeling te verbinden eindkwalificatie moet thans nog in het midden blijven. Echter, zelfs in de positieve benadering die aanvankelijk door de beoordelaars is gekozen, moest appellant begrijpen dat hij zich nog lang niet buiten de gevarenzone bevond.
2.4. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat gedaagde bij deze stand van zaken de brief van 23 november 2002 en de daarbij gevoegde fictieve persoonsbeoordeling van D., gelet op de vorm, de onnodig grievende en diskwalificerende inhoud en de toonzetting daarvan, heeft kunnen en mogen opvatten als het definitieve bewijs dat appellant niet in staat is zich op zodanige wijze te voegen naar het boven hem gestelde gezag als in een ambtelijke dienstbetrekking redelijkerwijs mag worden verwacht. Hieraan doet niet af dat de brief, naar appellant heeft gesteld, was te beschouwen als een noodkreet vanwege een op handen zijnde reorganisatie. Evenmin doet daaraan af het door appellant beoogde vertrouwelijke karakter van de brief, reeds omdat appellant had behoren te beseffen dat de door hem gevolgde procedure onvoldoende waarborgen voor die vertrouwelijkheid bood.
2.5. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde zich op genoegzame gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant blijk heeft gegeven niet te beschikken over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor een goede vervulling van zijn functie zijn vereist, zodat hij als ongeschikt voor die functie is te beschouwen.
2.6. Voor het oordeel dat deze ongeschiktheid voortvloeit uit ziekte of gebrek, heeft ook de Raad onvoldoende aanwijzingen gevonden. Niet is betwist dat appellant in het verleden slaapproblemen heeft ondervonden, maar in het beoordelingsgesprek van 28 oktober 2002 heeft hij zelf aangegeven zich fysiek een stuk beter te voelen en medische verklaringen waaruit zou kunnen blijken dat zijn handelwijze aan zijn lichamelijke of psychische gesteldheid is toe te schrijven zijn niet overgelegd.
2.7. De Raad ziet evenmin grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid tot het verlenen en handhaven van het ongeschiktheidsontslag heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
2.8. Voorzover appellant bezwaar heeft tegen het weigeren van de zogeheten aansluitende uitkering als bedoeld in de artikelen 10.3.14 en volgende van de SAW, volstaat de Raad met de overweging dat blijkens al het vorenstaande niet is voldaan aan de in artikel 10.3.15, derde lid, in samenhang met artikel 9.1.6, tweede lid, tweede volzin, gestelde voorwaarde dat sprake is van een uitzonderlijk geval, gelegen binnen de werksfeer.
2.9. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.