[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 mei 2004, nr. AWB 03/762 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. Dronkers, advocaat te Maastricht. Gedaagde heeft zich niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Ten aanzien van appellante, administrateur sociale zaken bij de afdeling Burgerzaken van de per 1 januari 1999 nieuw gevormde gemeente Gulpen-Wittem, is over het jaar 2001 een beoordeling opgemaakt waarbij het totaal-oordeel is gekwalificeerd als “goed”. Naar aanleiding van die beoordeling is aan gedaagde voorgesteld appellante in aanmerking te brengen voor een gratificatie, welk voorstel door gedaagde is overgenomen. Deze gratificatie werd toegekend naast de reguliere periodieke verhoging.
1.2. Over het jaar 2002 is opnieuw een beoordeling opgemaakt. Het totaal-oordeel is daarbij vastgesteld op “uitstekend”. Bij het samenvattend eindoordeel heeft de beoordelaar vermeld: “Zij heeft te kennen gegeven per oktober 2004 gebruik te willen maken van de uittredingsregeling (bereiken 62 jarige leeftijd). Met het oog op bovenstaande en met het oog op haar uitstekende functioneren worden burgemeester en wethouders in overweging gegeven haar twee extra periodieken toe te kennen boven de reguliere toekenning van een periodiek”.
1.3. Bij besluit van 7 januari 2003 heeft gedaagde besloten appellante de reguliere (jaarlijkse) periodieke verhoging toe te kennen alsmede haar, om redenen als vastgelegd in het beoordelingsverslag, een eenmalige gratificatie toe te kennen van netto € 226,89. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit, voorzover inhoudend de weigering om haar twee extra periodieke verhogingen toe te kennen, is bij het thans bestreden besluit van 7 mei 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad onderschrijft niet de stelling van appellante dat gedaagde bij de indiening van het verweerschrift de daarvoor geldende termijn heeft overschreden. Nu dit verweerschrift op maandag 6 september 2004 bij de Raad is ingekomen, ziet de Raad geen aanleiding om in twijfel te trekken dat dit verweerschrift op 3 september 2004, dus tijdig, ter post is bezorgd.
3.2. Aan appellante kan worden toegegeven dat door het afdelingshoofd uitzicht is geboden op de mogelijkheid dat haar twee extra periodieken zouden worden toegekend boven de reguliere periodieke verhoging. Zo echter appellante tevoren al niet besefte dat het afdelingshoofd niet bevoegd was om over de toekenning van extra periodieken bindende toezeggingen te doen, dan blijkt die onbevoegdheid toch onmiskenbaar uit de in het beoordelingsformulier gekozen bewoordingen, te weten dat aan burgemeester en wethouders in overweging wordt gegeven - in 2001 werd de term voorstellen gebruikt - aan appellante twee extra periodieke verhogingen toe te kennen. Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat geen sprake is van toezeggingen waaraan appellante gerechtvaardigde verwachtingen heeft kunnen ontlenen.
3.3. De weigering om het door het afdelingshoofd gedane voorstel te volgen berust op beleid van gedaagde dat is neergelegd in de nota: ‘Bewust belonen: randvoorwaarden voor maatwerk’ van september 2000 (hierna: de Nota). In die Nota is vastgelegd dat een extra periodieke verhoging - één periodiek - kan worden voorgesteld door de leiding-gevende voor medewerkers die het maximum van hun salarisschaal nog niet hebben bereikt en waarbij gedurende de voorafgaande (aaneengesloten) periode van twee jaar sprake was van uitstekend functioneren, indien tevens de verwachting bestaat dat dit functioneren de komende jaren zal voortduren.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde met dit beleid niet buiten redelijkheidsgrenzen getreden.
3.4. Uit de beoordeling over 2002 blijkt dat appellante in dat jaar uitstekend had gefunctioneerd. Uit de beoordeling over 2001 blijkt echter dat bij appellantes functioneren enige (licht) kritische kanttekeningen zijn geplaatst en dat in dat jaar de kwalificatie “goed” is toegekend.
Appellante heeft op het beoordelingsformulier over 2001 onder het hoofdje: “Zienswijze van beoordeelde” ingevuld: “Konform bovenstaande” en tegen die beoordeling geen rechtsmiddelen aangewend. Daarmee staat vast dat zij niet voldoet aan de in de Nota neergelegde eis voor toekenning van een extra periodiek, te weten dat in een aaneen-gesloten periode van twee jaar sprake is van “uitstekend” functioneren.
3.5. Aan die conclusie doet niet af dat er voor appellante geen individueel jaarplan was vastgesteld waarmee zij haar functioneren zou hebben kunnen verbeteren en aldus wel in aanmerking zou kunnen zijn gekomen voor een hogere beoordeling. Tegen de vermelding in de beoordeling van 2001 dat individuele werkafspraken en concrete doelen (pas) zouden worden aangegeven in het jaarplan 2002, heeft appellante evenmin bezwaar gemaakt.
3.6. Appellante heeft voorts nog aangevoerd dat het in de Nota neergelegde beleid haar niet mag worden tegengeworpen omdat zij op het bestaan daarvan nimmer is gewezen.
Dienaangaande acht de Raad met appellante een overtuigend bewijs van bekendmaking van de Nota aan het personeel door gedaagde niet geleverd. Echter wat daarvan ook zij: ook als de Nota niet op de door gedaagde gestelde wijze is bekendgemaakt, staat dit niet aan toepassing van het daarin neergelegde beleid jegens appellante in de weg. Niet gesteld is immers dat er voordien sprake was van op schrift gesteld andersluidend en ruimhartiger beleid met betrekking tot de toekenning van extra periodieken.
3.7. Dat voordien sprake was van een vaste gedragslijn om aan medewerkers die vervroegd uittreden extra periodieken toe te kennen, zoals appellante heeft gesteld, is door gedaagde bestreden. Wel heeft gedaagde erkend dat aan drie buitendienstmede-werkers die vervroegd uittraden extra periodieken zijn toegekend om reden dat de buitendienstmedewerkers als enige groep na de vorming van de nieuwe gemeente Gulpen-Wittem per 1 januari 1999, in dezelfde salarisschaal zijn gebleven, terwijl alle andere ambtenaren er tenminste één schaal op zijn vooruitgegaan, en appellante zelfs twee schalen hoger is ingeschaald. Nu van gelijke gevallen geen sprake is, kan appellante aan deze ten opzichte van de buitendienstmedewerkers gehanteerde gedragslijn geen aanspraken ontlenen.
3.8. De Raad is ten slotte met de rechtbank van oordeel dat een onberispelijk functioneren gedurende 32 jaar en het grote belang van de extra periodieken met het oog op de uit-tredingsregeling, geen bijzondere omstandigheden vormen die gedaagde noopten om af te wijken van zijn beleid.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.