[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 februari 2004, nr. SBR 03/1944, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L. Stové, juridisch adviseur te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. van Groningen Schinkel en H. Hendriks, beiden werkzaam bij de gemeente De Bilt.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is met gebruikmaking van de FPU-regeling op 1 juni 2001 bij gedaagde uit dienst getreden. Omdat gedaagde in het verleden een te laag inkomen van appellante aan het ABP had opgegeven, hebben partijen afspraken gemaakt over een door gedaagde uit te betalen aanvullende uitkering ter compensatie van de door appellante te lijden FPU-en pensioenschade. Dit heeft geresulteerd in een besluit van gedaagde van 25 april 2002, waarbij is meegedeeld dat de FPU-uitkering zal worden aangevuld met € 128,15 bruto per maand en de daarop volgende pensioenuitkering met € 105,35 bruto per maand. Voorts wordt in het besluit meegedeeld: “De nabetaling van uw aanvulling op de FPU-uitkering zal met terugwerkende kracht plaatsvinden vanaf juni 2001. De nabetaling en aanvulling van de pensioenuitkering wordt geïndexeerd conform de ontwikkelingen in de CAO voor gemeenteambtenaren.”
1.2. Bij brief van appellante van 10 maart 2003 aan de burgemeester van de gemeente De Bilt heeft appellante te kennen gegeven dat haars inziens de door haar ontvangen aanvullende maandelijkse uitkering lager is dan tussen partijen is afgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat, nadat de uitbetaalde uitkeringen aanvankelijk in het geheel niet waren geïndexeerd, gedaagde na protest van appellante de aanvullende uitkering heeft geïndexeerd per juni 2001, terwijl zij van opvatting is dat per 1 januari 2000 moet worden geïndexeerd, overeenkomstig de berekeningswijze van het ABP.
Gedaagde heeft appellantes brief van 10 maart 2003 opgevat als een bezwaarschrift gericht tegen haar besluit van 25 april 2002 en het bezwaar bij het bestreden besluit van 26 juni 2003 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn.
1.3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep is, net als in beroep bij de rechtbank, namens appellante betoogd dat nimmer is beoogd om bezwaar te maken tegen het besluit van 25 april 2002, maar dat slechts is verzocht om een correcte uitvoering te geven aan de tussen partijen overeengekomen afspraken.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge de artikelen 6:7, 6:8 en 6:11 van de Awb geldt het volgende.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat in op de dag na die waarop het bestreden besluit door toezending of uitreiking aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2. Appellante heeft aangevoerd dat zij met haar brief van 10 maart 2003 niet heeft beoogd bezwaar te maken tegen het besluit van 25 april 2002, maar gedaagde heeft willen bewegen tot een juiste uitvoering van de gemaakte afspraken te komen. De Raad stelt dienaangaande vast dat appellante in het besluit van 25 april 2002 in ieder geval niet heeft kunnen lezen dat indexering van de aanvulling zou plaatsvinden vanaf januari 2000. Indien dit volgens appellante een onjuiste of onvolledige vastlegging was van de gemaakte afspraken had het op haar weg gelegen tegen het besluit van 25 april 2002 tijdig bezwaar te maken. Maar wat daarvan ook zij: appellante heeft in ieder geval uit de in juli 2002 verstrekte specificatie van de in die maand gedane nabetaling kunnen opmaken dat de aanvulling niet was geïndexeerd met terugwerkende kracht tot januari 2000. Indien zij van mening was dat dit volgens het besluit van 25 april 2002 of de gemaakte afspraken wel had gemoeten, had zij (tijdig) een bezwaarschrift moeten indienen tegen die specificatie. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld CRvB 24 mei 2002, LJN AE3942, TAR 2003, 6) staat tegen een specificatie zoals hiervóór bedoeld de mogelijkheid van bezwaar open.
3.3. Nu appellante stelt dat zij beoogd heeft aan te geven dat het besluit van 25 april 2002 niet op juiste wijze is uitgevoerd en dit oogmerk ook duidelijk naar voren komt uit haar brief van 10 maart 2003, kan de Raad niet anders concluderen dan dat appellante met haar brief van 10 maart 2003 feitelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de in juli 2002 gedane uitbetaling en de daaromtrent verstrekte specificatie.
3.4. De Raad stelt vast dat (ook) dit bezwaar (ver) buiten de termijn van zes weken is ingediend. Als reden voor de late indiening heeft appellante aangevoerd dat zij op het verkeerde been is gezet door de telefonische mededeling van een medewerker van gedaagde dat de bedragen in orde waren en dat zij de kwestie vervolgens een tijd heeft laten rusten omdat haar hoofd er niet naar stond om zelf na te gaan of de door gedaagde uitgekeerde en gespecificeerde bedragen correct waren. Dienaangaande overweegt de Raad dat deze omstandigheden geen grond bevatten waarop redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het voor risico van appellante dient te blijven dat zij vele maanden heeft gewacht alvorens (verder) uit te zoeken of zij het wel eens kan zijn met de berekeningen van gedaagde en vervolgens actie te ondernemen.
4. De Raad concludeert dat gedaagde bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zij het op een andere dan de daartoe gebezigde grond. De rechtbank heeft derhalve eveneens terecht het beroep van appellante ongegrond verklaard, zij het eveneens op een andere dan de daartoe gebezigde grond.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.