ECLI:NL:CRVB:2005:AU3702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4674 + 04/3838 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering en rechtsgevolgen van bestreden besluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die sinds januari 1999 arbeidsongeschikt is door RSI-klachten, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv die zijn uitkering ongewijzigd hebben vastgesteld. De rechtbank 's-Gravenhage heeft eerder de besluiten van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 3 mei 2005 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn echtgenote en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijs.

De Raad heeft in zijn uitspraak op 27 september 2005 geoordeeld dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de psychische beperkingen van appellant en dat de geselecteerde functies niet passen binnen het belastbaarheidsprofiel dat door de verzekeringsarts is vastgesteld. De Raad heeft de besluiten van het Uwv vernietigd en bepaald dat nieuwe besluiten op bezwaar moeten worden genomen, waarbij ook de proceskosten van appellant worden vergoed. De Raad heeft benadrukt dat de goede procesorde in acht moet worden genomen en dat partijen goed geïnformeerd moeten worden over de procedure.

De uitspraak van de Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de verantwoordelijkheden van het Uwv bij het vaststellen van uitkeringen. De Raad heeft ook aandacht gevraagd voor de noodzaak van een zorgvuldige en transparante procedure bij het nemen van besluiten over arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

CENTRALE RAAD VAN BEROEP
02/4674 + 04/3838 WAO
UITSPRAAK
in de gedingen tussen:
[appellant]. wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landeiijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 januari 1999 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 18 januari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 18 februari 2000, hiema: het bestreden besluit 1, heeft gedaagde aan appellant medegedeeld het door hem gemaakte bezwaar, met een gewijzigde motivering, ongegrond te verklaren.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 8 augustus 2002, reg.nr. AWB 00/3352 WAO, het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, met bijkomende bepalingen betreffende proceskosten en griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij besluit van 1 augustus 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de WAO ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 17 oktober 2002, hierna: het bestreden besluit 2, heeft gedaagde aan appellant medegedeeld zijn bezwaar ongegrond te verklaren.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 juli 2004, reg.nr. AWB 02/4309 WAO, het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Ook van deze uitspraak is appellant op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 3 mei 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [echtgenote], en namens gedaagde is verschenen mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant staakte op 19 januari 1998 zijn werkzaamheden als support manager ten gevolge van RSI-klachten.
Het bestreden besluit 1 berust op het standpunt dat appellant op 18 januari 1999 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de drie door de bezwaararbeidsdeskundige M. Overduin geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de geduide functies resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 78,3%.
Bij het bestreden besluit 2 is appellants uitkering na heronderzoek per 1 augustus 2002, zoals hiervoor aangegeven, ongewijzigd gebleven.
Het gaat in deze gedingen om de beantwoording van de vraag of de oordelen van de rechtbank over de (rechtsgevolgen van de) bestreden besluiten 1 en 2 in rechte stand kunnen houden.
02/4674 WAO
Ten aanzien van het bestreden besluit 1 beantwoordt de Raad deze vraag onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van State van 26 april 2001 (met het LJNummer AB1709 en gepubliceerd in AB 2001, 348) ontkennend.
Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, onder d, van de Awb vermeldt de schriftelijke uitspraak de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld.
Ingevolge artikel 8:77, derde lid, van de Awb wordt de uitspraak ondertekend door de voorzitter van de meervoudige kamer en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
De aangevallen uitspraak is gedaan en ondertekend door een lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Het beroep van appellante is echter op een eerder gehouden zitting behandeld, zo blijkt uit het ter zake opgemaakte proces-verbaal van 10 juli 2001, door een andere rechter, eveneens lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Die andere rechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft bepaald dat een deskundige zal worden benoemd voor het instellen van een onderzoek. Na ontvangst van het verslag van de deskundige en de reacties van partijen daarop heeft de rechtbank aan partijen toestemming verzocht om het onderzoek ter nadere zitting achterwege gelaten en heeft zij deze toestemming ontvangen. Bij het vragen van toestemming zijn partijen niet gewezen op de mogelijkheid van vervanging van de behandelend rechter.
De goede procesorde brengt, gelet op artikel 8:69, eerste lid, artikel 8:77, eerste lid, onder d, en artikel 8:77, derde lid, van de Awb, in hun onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van de Raad mee dat de uitspraak van een enkelvoudige kamer wordt gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid. Dit lijdt naar het oordeel van de Raad uitzondering indien partijen, nadat de zaak eerder op een zitting behandeld is, overeenkomstig artikel 8:57 van de Awb toestemming hebben gegeven dat een nader onderzoek ter zitting uitblijft mits zij bij het verlenen van die toestemming geïnformeerd zijn over het feit dat de beslissing door een andere opvolgend rechter wordt genomen.
Nu appellant hiervan niet op de hoogte is gesteld en het uitzonderingsgeval zich dus niet voordoet, is de aangevallen uitspraak in strijd met het beginsel van goede procesorde tot stand gekomen.
Reeds uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Mede omdat appellant ter zitting desgevraagd zijn voorkeur heeft uitgesproken voor een finale geschillenbeslechting ziet de Raad evenwel aanleiding ook een inhoudelijke oordeel te geven.
Voor wat betreft de medische kant van de schatting heeft de rechtbank met name de psychische component besproken en daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de door haar ingeschakelde psychiater dr. Th.K. de Graaf. Om reden dat deze deskundige zich heeft verbaasd over het feit dat de verzekeringsarts wel een zwaarwegende psychiatrische diagnose heeft gesteld, maar geen psychiater of psycholoog heeft ingeschakeld voor verdere diagnostiek, heeft de rechtbank vastgesteld dat het belastbaarheidsprofiel onjuist is vastgesteld voor zover het de psychische beperkingen van eiser betreft.
De rechtbank lijkt er blijkens haar uitspraak vervolgens van uit te gaan dat er voor appellant in het geheel geen beperkingen op psychisch vlak zouden gelden. Voor deze zienswijze die, naar mr. Meijs desgevraagd ter zitting van de Raad heeft verklaard, door het Uwv wordt gedeeld, vindt de Raad evenwel geen steun in de rapportage van de deskundige. De Raad oordeelt dan ook - nadat de rechtbank het bestreden besluit 1 al om reden van een onzorgvuldige voorbereiding had vernietigd - dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I niet in stand kunnen blijven, dat trouwens ook de uitspraak van de rechtbank niet in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I en dat bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar naar dit aspect van de belastbaarheid door gedaagde nog nader onderzoek zal moeten plaatsvinden.
Voor wat betreft de door gedaagde aangenomen somatische beperkingen, die naar appellant heeft aangegeven niet meer ter discussie staan, kan het oordeel van de rechtbank worden onderschreven.
De Raad kan de rechtbank evenwel niet volgen in haar oordeel dat de geselecteerde functies van vertegenwoordiger, meteropnemer en advertentieacquisiteur passen binnen het opgestelde belastbaarheidsprofiel. Afgezien van mogelijke overschrijdingen met betrekking tot de hiervoor besproken psychische component van de belastbaarheid, kent met name de mediaanfunctie meteropnemer blijkens de verwoording functiebelasting een aantal overschrijdingen op andere aspecten dan het aspect 28, die - zoals mr. Meijs ter zitting van de Raad heeft erkend - niet in een reproduceerbaar overleg tussen (bezwaar)verzekeringsarts en (bezwaar)arbeidsdeskundige zijn verantwoord.
Nu aldus is vastgesteld dat het standpunt van gedaagde dat appellant de aan die functie verbonden werkzaamheden moet kunnen verrichten niet afdoende is gemotiveerd, kan niet worden ontkomen aan de conclusie dat het bestreden besluit 1 op dit punt een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeert en is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, zodat ook om die reden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 niet in stand kunnen worden gelaten.
Voor wat betreft de vaststelling van het maatmanloon merkt de Raad nog het volgende op. Reeds in de bezwaarfase, bij schrijven van 24 juni 1999 met bijlagen, heeft appellant gedocumenteerd aangegeven dat zijn maatmanloon onjuist is vastgesteld en daarbij onder meer gewezen op additioneel inkomen uit het bedrijfsaandelen- en optieplan (employee stock purchase plan respectievelijk global stock option program) van zijn werkgever. In een rapportage van 1 juli 1999 heeft de bezwaararbeidsdeskundige M. Overduin, onder verwijzing naar het speculatieve karakter van dit salarisbestanddeel, aangegeven dat inkomen uit aandelen geen deel uitmaakt van het maatmanloon. Naar het oordeel van de Raad is gedaagde daarbij evenwel voorbijgegaan aan het feit dat meergenoemde regeling blijkens de gedingstukken aan appellant de mogelijkheid bood om aandelen met 15% korting te verwerven. Nu deze regeling voor appellant mogelijk een rechtstreeks voordeel uit dienstbetrekking heeft betekend, had hiermee bij de vaststelling van het maatmaninkomen rekening gehouden moeten worden. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal gedaagde aan dit arbeidskundig aspect eveneens nog aandacht dienen te besteden.
04/3838 WAO
Ten aanzien van het bestreden besluit 2 beantwoordt de Raad de hiervoor geformuleerde vraag eveneens ontkennend.
Voor wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het zogenaamde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit 2 voor 1 juli 2005 is genomen en dat in de beroepsfase uiteindelijk nog een aanvullende onderbouwing is gegeven. Zoals door mr. Meijs ter zitting van de Raad, onder verwijzing naar 's-Raads in bovenvermelde uitspraken neergelegde standpunt met betrekking tot het CBBS, is erkend, leidt zulks tot de conclusie dat het bestreden besluit 2 dient te worden vernietigd.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag, of de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand kunnen worden gelaten, beantwoordt de Raad ook ontkennend.
De verzekeringsarts H. Boerma heeft een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) ingevuld waarin appellants beperkingen tot uitdrukking zijn gebracht, met inachtneming waarvan de arbeidsdeskundige M.J.P. Ceulemans functies heeft geselecteerd. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen, te weten (inclusief reductiefactor) € 9,98 met het aan appellant toegedachte maatmaninkomen van € 48,58 resulteert volgens de arbeidsdeskundige in een verlies aan verdiencapaciteit van 79,46%.
In bovenvermelde uitspraken heeft de Raad als een van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat het systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meer onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in het dossier terechtkomen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
Het is de Raad opgevallen dat in de onderhavige zaak de verzekeringsarts op de FML van 2 juli 2002 onder meer in rubriek IV (dynamische handelingen) bij het aspect 3 (hand- en vingergebruik), categoric 8 (repetitieve bewegingen) een forse beperking heefi aangegeven, te weten "is niet of nauwelijks in staat tot repetitieve hand/vingerbewegingen", terwijl er bijvoorbeeld - voor zover uit de formulieren 'Resultaat Eindselectie' blijkt - in de functie 'Confectie, meubel, dekkleden naaister' (Sbc code 272040) sprake is van een bijzondere belasting op het corresponderende item 26.
De Raad stelt vast dat op het zogenaamde formulier 'Overleg vg-ad - afwijkende functiebelasting' de verzekeringsarts, desgevraagd door de arbeidsdeskundige, hierover heeft genoteerd dat deze belasting "is toegestaan: is geleiden zonder kracht en geeft geen repeterende vingerbewegingen". In deze summiere toelichting, noch in de nadien nog ingebrachte rapportages van de bezwaarverzekeringsarts Buskermolen van 10 oktober 2002, 3 maart 2003, 25 april 2003, 27 September 2004, 23 december 2004 en 7 april 2005 is opgehelderd waarom het in het formulier Resultaat Eindselectie betreffende dit aspect in deze functie dan een bijzondere belasting is opgenomen. Nog daargelaten het feit dat de verzekeringsarts appellant ook beperkt heeft geacht in de repetitieve handbewegingen. En evenmin heeft aangegeven dat repetitieve handelingen waarbij geen kracht vereist is wel toelaatbaar zouden zijn.
De Raad is van oordeel dat hiermee de belastbaarheid van betrokkene op dit punt ontoelaatbaar is gerelativeerd.
In het verband van item 26 wijst de Raad tevens op het merendeel van de voorgehouden functies Telefonist, receptionist, typist' (Sbc code 315120) en voorts voor wat betreft de aangegeven beperking(en) in rubriek I (persoonlijk functioneren) bij het aspect 9 (voorwaarden arbeid), categorie 7 (geen deadlines/productiepieken) op de in de functies 'Kassaverkoper, pompbediende, kioskverkoper' (Sbc code 111310) en wederom de 'Telefonist, receptionist, typist' voorkomende bijzondere belastingen op het daarmee corresponderende item 48.
Gelet op het bovenstaande kan de Raad gedaagdes standpunt, dat appellant met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen in staat is om de hiervoor besproken functies met de daaraan verbonden bijzondere belastbaarheid te verrichten niet zonder meer onderschrijven, zodat deze functies naar zijn oordeel vooralsnog niet bij de onderhavige schatting kunnen worden betrokken.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 2 verwijst de Raad naar hetgeen hij hierboven onder 02/4674 WAO ter zake van het voor appellant gehanteerde maatmaninkomen reeds heeft overwogen.
Al hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten 1 en 2 brengt mede dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen, met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
Om die reden ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade, die overigens door appellant nog niet nader is toegelicht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe de nieuwe besluiten zullen gaan luiden.
Gedaagde zal bij het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant als hierna aangegeven.
In het geding 02/4674 WAO worden de proceskosten in hoger beroep begroot op € 10,20 aan reiskosten. De gevorderde vergoeding voor kosten van (professionele) rechtsbijstand kan, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet worden toegekend.
In het geding 04/3838 WAO worden de proceskosten begroot op € 8,10 aan reiskosten in beroep.
Met betrekking tot de vordering van de kosten van €81,- voor het uitgebrachte rapport van de neuroloog dr. J.W. Stenvers is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt.
Met betrekking tot de vordering van de kosten van het uitgebrachte rapport van de ergotherapeute E.E. Haver Droeze-van lersel is de Raad van oordeel dat deze vordering gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellant bij een bestede tijd van 15,5 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 1.259,07. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid onder IV van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken vastgestelde maximale uurtarief van
€ 81,23.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
02/4674 WAO
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten en is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
04/3838 WAO
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.358,37, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant de betaalde griffierechten van in totaal € 213,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 September 2005.
(get.) K.J.S. Spaas,
(get.) J.E.M.J. Hetharie.