[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2003, nr. AKW 02/3330, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich, met kennisgeving, niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellant heeft tot en met het tweede kwartaal van 2001 kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen Mohamed (1987), Asmae (1989), Halima (1994) en Soukaina (1996), die in Marokko verblijven bij zijn echtgenote [echtgenote]. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat deze kinderen behoorden tot het huishouden van appellant, zodat appellant ten aanzien van hen niet aan de zogenoemde onderhoudseis behoefde te voldoen.
Met ingang van 1 januari 2001 heeft gedaagde zijn beleid op het punt van het voeren van één huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden aangescherpt. Voorheen was er in de visie van gedaagde sprake van één huishouden als de betrokkene een voortdurende band met zijn gezin onderhield, blijkende uit regelmatige contacten en onderhoudsbijdragen. Met ingang van 1 januari 2001 gaat gedaagde ervan uit dat van één huishouden in het land van herkomst slechts sprake kan zijn als de betrokkene ook ingezetene is van het land van herkomst. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van gedaagde een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op 1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te voeren met hun gezin in het land van herkomst, past gedaagde dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000).
Onder toepassing van deze aangescherpte beleidsregels heeft gedaagde bij besluit van
22 maart 2002 aan appellant kinderbijslag geweigerd vanaf het derde kwartaal van 2001. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat Mohamed, Asmae, Halima en Soukaina niet tot het huishouden van appellant behoren, omdat hij niet ten minste drie maanden per jaar bij zijn vrouw en kinderen in Marokko verblijft, en dat appellant niet heeft aangetoond de kinderen gedurende voornoemde kwartalen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 22 maart 2002 voor zover betrekking hebbend op het derde en vierde kwartaal van 2001 ongegrond verklaard en voor zover betrekking hebbend op het eerste kwartaal van 2002 gegrond verklaard. Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd dat Mohamed, Asmae, Halima en Soukaina vanaf het derde kwartaal van 2001 niet meer tot het huishouden van appellant behoren. Voorts is overwogen dat op grond van de door appellant overgelegde betaalbewijzen ten aanzien van het derde en vierde kwartaal van 2001 niet en ten aanzien van het eerste kwartaal van 2002 wel aangenomen kan worden dat hij zijn kinderen toen in belangrijke mate heeft onderhouden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat appellant niet op eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond gedurende het derde en vierde kwartaal van 2001 in belangrijke mate te hebben bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen. Voorts is overwogen dat het feit dat appellant niet gedurende ten minste drie maanden per jaar in Marokko kan verblijven, nu hij een bijstandsuitkering ontvangt en krachtens de Algemene bijstandswet een verblijf van langer dan vier weken buiten Nederland niet is toegestaan, hem niet kan baten. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant aanspraak kan maken op kinderbijslag als hij kan aantonen zijn kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
In hoger beroep is aangevoerd dat de in gedaagdes beleid gehanteerde “3-maanden eis” op grond van de artikelen 1 van de Grondwet, 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en 65 van de Euro-mediterrane overeenkomst EG-Marokko, als discriminerend moet worden aangemerkt nu een soortgelijke eis niet voor de eigen onderdanen wordt gesteld en het beleid een niet onaannemelijke kans tot discriminatie laat tussen Marokkaanse werknemers en de eigen en/of EU- onderdanen.
De Raad stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in het hiervoor omschreven beleid van gedaagde voor het aannemen van één huishouden, nu appellant niet gedurende ten minste drie maanden per jaar bij zijn gezin heeft verbleven. Voorts is in hoger beroep evenmin in geschil dat appellant niet op een eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond zijn kinderen gedurende het derde en vierde kwartaal van 2001 in belangrijke mate te hebben onderhouden.
Het geschil tussen partijen is in hoger beroep beperkt tot de vraag of de door gedaagde in het kader van het gewijzigde beleid voor het aannemen van één huishouden gehanteerde voorwaarde dat de verzekerde ten minste drie maanden per jaar bij zijn gezin dient te verblijven een verboden ongelijke behandeling naar nationaliteit oplevert en op die grond niet tegengeworpen kan worden aan appellant. Ten aanzien van dit geschilpunt overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt voorop dat de “3-maanden eis” in gedaagdes beleid in ieder geval geen direct onderscheid naar nationaliteit maakt, nu deze voorwaarde voor iedereen geldt, ongeacht diens nationaliteit. Kennelijk heeft appellant beoogd aan te voeren dat deze voorwaarde meer verzekerden met een niet Nederlandse nationaliteit treft, nu binnen deze groep verzekerden het gezin vaker in het buitenland zal wonen, zodat sprake is van een indirect onderscheid naar nationaliteit. Door of namens appellant is niet aan de hand van statistische of andere gegevens aangetoond dat sprake is van een zodanig onderscheid. Voorzover echter aangenomen zou moeten worden dat sprake is van een indirect onderscheid naar nationaliteit, dan is eerst sprake van strijd met de hiervoor genoemde bepalingen wanneer dit onderscheid niet op redelijke en objectieve gronden is gerechtvaardigd.
Gedaagdes “3-maanden eis” heeft betrekking op de vraag wanneer sprake is van één huishouden bij werknemers die hun gezin hebben achtergelaten in het land van herkomst. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad ziet de term “huishouden” naar algemeen spraakgebruik en in de regel ook voor de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) op de feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. Ten aanzien van de hiervoor bedoelde groep werknemers heeft gedaagde tot 2001 het begrip huishouden aldus ingevuld dat daarvan sprake is als de verzekerde een voortdurende band met het gezin onderhoudt. Het door gedaagde vanaf 2001 gehanteerde beleid gaat, onder meer, ervan uit dat slechts sprake is van één huishouden indien ondubbelzinnig vast staat dat de werknemer een dubbele woonplaats heeft, dus zowel in Nederland als bij zijn gezin, welke voorwaarde geacht wordt te zijn vervuld als de betrokkene tenminste drie maanden per jaar bij zijn gezin verblijft. In zijn uitspraken van 9 juli 2004, gepubliceerd in USZ 2004/279 en 293, heeft de Raad al geoordeeld dat hij gedaagdes nieuwe beleid – in algemene zin – geen onjuiste invulling acht van het begrip “huishouden” in de zin van artikel 7 van de AKW. De Raad merkt daarbij op dat genoemd artikel 7, eerste lid, van de AKW een onderscheid maakt tussen de situatie waarin de verzekerde met het kind samenwoont en waarin dat niet het geval is; alleen in dat laatste geval wordt van een verzekerde verlangd dat hij aantoont of aannemelijk maakt – hetgeen in het eerste geval kennelijk wordt verondersteld – dat hij een bepaalde bijdrage levert in de onderhoudskosten van het kind. Door in dit verband voor een bepaalde groep verzekerden reeds het vormen van een huishouden van verzekerde en kind te aanvaarden, indien de verzekerde en het kind ten minste drie maanden per jaar feitelijk samenwonen, heeft gedaagde een uitleg aan de wet gegeven die gebaseerd is op objectieve factoren die niets van doen hebben met een (verboden) onderscheid naar nationaliteit. Ten slotte wijst de Raad erop dat het gewijzigde beleid er niet toe leidt dat de aanspraak op kinderbijslag aan appellant wordt ontzegd, maar dat hij moet voldoen aan andere voorwaarden om aanspraak op kinderbijslag te behouden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.