ECLI:NL:CRVB:2005:AU3588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4175 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-toeslag in verband met WAO-uitkering echtgenote

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-toeslag van gedaagde, die sinds 1 mei 1997 een ouderdomspensioen ontvangt. De Sociale verzekeringsbank, als appellant, heeft de toeslag herzien op basis van de WAO-uitkering van de echtgenote van gedaagde. De herziening vond plaats na het indienen van inkomensopgaveformulieren door gedaagde, waarin hij meldde dat zijn echtgenote een WAO-uitkering ontving. De appellant heeft de toeslag vanaf 1 januari 2001 herzien, waarbij de WAO-uitkering als inkomen in verband met arbeid werd aangemerkt en volledig op de toeslag in mindering werd gebracht.

Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de appellant heeft het bestreden besluit gehandhaafd. Tijdens de zitting op 24 juni 2005 heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd, en dat de terugwerkende kracht van de herziening beperkt zal worden tot de helft. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat gedaagde redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de wijziging van de aard van de inkomsten van zijn echtgenote van belang was voor de hoogte van de AOW-toeslag.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met de aantekening dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding, aangezien er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn aangetoond. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2005.

Uitspraak

03/4175 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 juli 2003, nr. AOW 03/453, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 juni 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door C.J. van der Putten-Siemerink, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde ontvangt sedert 1 mei 1997 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), ter hoogte van het maximale pensioen voor een gehuwde. Tevens heeft appellant met ingang van 1 mei 1997 een toeslag ingevolge de AOW aan gedaagde toegekend. Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag heeft appellant rekening gehouden met de inkomsten uit arbeid van de echtgenote van gedaagde, welke inkomsten gedeeltelijk op de toeslag in mindering zijn gebracht.
In mei 2001 en mei 2002 heeft gedaagde, op zogenoemde inkomensopgaveformulieren, aan appellant kenbaar gemaakt dat zijn echtgenote toen een uitkering ontving ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Tevens heeft gedaagde toen diverse loonstroken van zijn echtgenote overgelegd. Op 29 oktober 2002 heeft appellant aan gedaagde verzocht alle loonspecificaties vanaf januari 2000 over te leggen.
Na kennisneming van deze gegevens heeft appellant bij besluit van 4 november 2002 de aan gedaagde toegekende toeslag vanaf 1 januari 2001 herzien en nader vastgesteld op in dat besluit genoemde bedragen. Daarbij heeft appellant aangegeven dat de WAO-uitkering van de echtgenote van gedaagde inkomen in verband met arbeid vormt, welk inkomen geheel op de toeslag in mindering dient te worden gebracht. Bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant, onder meer, de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 4 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de wettelijke bepalingen voorschrijven dat de toeslag van gedaagde vanaf
1 januari 2001 moet worden herzien in verband met de toekenning van de WAO-uitkering. Voorts heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat het gedaagde redelijkerwijs niet duidelijk had kunnen zijn dat hem vanaf 1 januari 2001 ten onrechte of teveel toeslag werd verleend nu appellant niet heeft gereageerd op de mededeling van gedaagde omtrent de WAO-uitkering van zijn echtgenote in mei 2001 en uit het overzicht van verplichtingen gevoegd bij het toekenningbesluit niet blijkt dat de aard van de inkomsten van invloed kan zijn op het recht op en de hoogte van de toeslag.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Ter zitting van de Raad is namens appellant medegedeeld dat het bestreden besluit, gelet op recente rechtspraak van de Raad, niet wordt gehandhaafd en dat een nader besluit genomen zal worden waarbij de terugwerkende kracht van de herziening zal worden beperkt tot de helft.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen in hoger beroep slechts in geschil is of appellant met recht de toeslag van gedaagde met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2001 heeft herzien.
Appellant heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangs-punt van dit beleid is dat appellant niet tot herziening of intrekking met volledige terug-werkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voor-noemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwens-beginsel. De rechtbank heeft, kennelijk met het oog op dit beleid, geoordeeld dat het gedaagde redelijkerwijs niet duidelijk had kunnen zijn dat hij vanaf 1 januari 2001 teveel toeslag ontving.
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat het gedaagde redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de wijziging van de aard van de inkomsten van zijn echtgenote na de toekenning van de WAO-uitkering van belang was voor de vaststelling van de hoogte van zijn aanspraak op toeslag. In de door appellant en anderen verstrekte algemene informatie over de toeslag ingevolge de AOW wordt immers uitgebreid ingegaan op het onderscheid tussen inkomsten uit en in verband met arbeid. Het feit dat gedaagde deze algemene informatie niet zou hebben ontvangen kan hieraan niet afdoen, zulks te minder nu appellant ook op andere wijzen informatie heeft verstrekt aan pensioengerechtigden over de relevantie van de aard van de inkomsten voor de aanspraak op toeslag. Ten slotte wijst de Raad erop dat ook op de door gedaagde ingevulde inkomensopgaveformulieren onderscheid wordt gemaakt tussen inkomsten uit en in verband met arbeid, ook hieruit had gedaagde kunnen begrijpen dat de aard van de inkomsten van belang was.
Voorts heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad medegedeeld het bestreden besluit niet langer te handhaven, voor wat betreft het tijdvak waarover de toeslag wordt herzien. Daarbij is aangegeven dat gelet op recente rechtspraak van de Raad met betrekking tot de door appellant gehanteerde gedragslijn, waarbij met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is, in dit geval de terugwerkende kracht van de herziening zal worden beperkt tot de helft. Dit betekent dat het bestreden besluit niet langer het standpunt van appellant weergeeft en reeds op die grond niet in stand kan blijven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
Ten slotte heeft de Raad geen aanleiding gevonden een recht te heffen van appellant nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat appellant het oordeel van de rechtbank terecht heeft aangevochten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
MH