ECLI:NL:CRVB:2005:AU3462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1354 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van bewijs van afstamming en bestaan van kinderen

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag aan appellante, die stelt dat haar kinderen Ayse en Emine zijn. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellante heeft in 1988 met haar zoon Nejdet naar Nederland verhuisd, terwijl haar dochters Ayse en Emine in Turkije zijn gebleven. De Sociale verzekeringsbank heeft in 1999 een onderzoek ingesteld naar het bestaan van de kinderen, omdat er twijfels waren over hun afstamming. Tijdens dit onderzoek bleek dat de muhtar in het dorp waar de kinderen zouden wonen, verklaarde dat zij niet bestaan. Ook de directeur en leraren van de school waar Emine zou hebben gezeten, bevestigden dat zij geen dochters van appellante kennen.

De Raad overweegt dat voor de uitvoering van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) het essentieel is dat de belanghebbende betrouwbare en valide documenten overlegt met betrekking tot het bestaan en de afstamming van de kinderen. De Raad maakt onderscheid tussen de twee kinderen. Voor Emine zijn er overtuigende aanwijzingen dat zij niet bestaat, terwijl voor Ayse de gegevens onvoldoende zijn om te concluderen dat zij niet bestaat. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor wat betreft de aanspraak op kinderbijslag voor Ayse en beveelt de Sociale verzekeringsbank om een nieuwe beslissing te nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

03/1354 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 februari 2003, nr. 01/151 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 juni 2005, waar de echtgenoot van appellante in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Frerix, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante is in 1988 met haar zoon Nejdet naar Nederland gekomen en woont sindsdien hier te lande bij haar echtgenoot die al langer in Nederland woont. Blijkens een door het Turkse verbindingsorgaan Sosyal Sigortalar Kurumu (SSK) afgegeven verklaring over de gezinssamenstelling is appellante in 1960 gehuwd met [echtgenoot] en zijn uit dit huwelijk zeven kinderen geboren, waaronder Ayse, geboren op 1 januari 1983 en Emine, geboren op 25 september 1985. Appellante heeft verklaard dat Ayse en Emine in 1988, toen zij naar Nederland verhuisde, in Turkije zijn gebleven en aanvankelijk door hun zus [zus] zijn verzorgd en vanaf 1995 door hun broer [broer], wonende in [woonplaats]. Gedaagde heeft tot en met het eerste kwartaal van 2000 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan appellante toegekend voor Ayse en Emine.
Gedaagde heeft in 1999 besloten een nader onderzoek in te stellen in Turkije naar het bestaan van de kinderen Ayse en Emine. Nadat in mei 1999 was gebleken dat de kinderen niet verbleven op het bij gedaagde bekende adres is in september 1999 door een medewerker van de Nederlandse ambassade te Ankara een onderzoek ingesteld op het juiste adres. Tijdens dit onderzoek heeft de muhtar van het betreffende dorp (vertrouwelijk) verteld dat Ayse en Emine niet bestaan, maar dat hij dit nooit zou kunnen verklaren omdat hij de gemeenschap niet tegen zich in het harnas wil jagen. Voorts heeft de medewerker een meisje gesproken die verklaarde Emine te heten en de 8-jarige lagere school Findikli Ilkögretim Okulu te hebben gevolgd onder leerlingnummer 995. Tijdens een onderzoek bij de betreffende school bleek echter dat onder nummer 995 geen leerling met de naam Emine bekend was. De directeur en leraren van de school verklaarden de familie [naam familie] goed te kennen en met zekerheid te weten dat appellante geen dochters heeft met de namen Ayse en Emine. Verder heeft de medewerker enkele dagen later een meisje met de naam Ayse gesproken, die verklaarde dat zij de 5-jarige lagere school had gevolgd in het naburige dorp Pelitli Köyü en dat zij sindsdien niet meer naar school was geweest. Deze school was inmiddels gesloten, waardoor het niet meer mogelijk was haar verklaring te verifiëren.
Na kennisneming van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van
16 mei 2000 aan appellante de aanspraak op kinderbijslag voor Ayse en Emine vanaf het tweede kwartaal van 1995 ontzegd, omdat uit een ingesteld onderzoek is gebleken dat geen sprake is van eigen kinderen. In de bezwaarfase is aangevoerd dat Ayse en Emine wel eigen kinderen van appellante zijn. Bij beslissing op bezwaar van 15 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 mei 2000 ongegrond verklaard, overwegende dat op grond van alle beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat Ayse en Emine eigen kinderen van appellante zijn.
De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven. In hoger beroep is namens appellante, kort samengevat, aangevoerd dat zij genoegzaam heeft aangetoond dat Ayse en Emine haar kinderen zijn en dat het verificatie onderzoek van gedaagde niet zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft zij gewezen op de overgelegde persoonsbewijzen van de kinderen. Ten slotte is aangevoerd dat de kinderbijslag ten onrechte en in strijd met het rechts-zekerheidsbeginsel met terugwerkende kracht is herzien.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad is het voor de uitvoering van de AKW essentieel dat de belanghebbende verzekerde, desverlangd, betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en de afstamming van kinderen voor wie aanspraak op kinderbijslag wordt gemaakt. De Raad stelt vast dat op grond van artikel 35 van het Administratief Akkoord met betrekking tot de wijze van toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid (Trb. 1968, 23), voor de toepassing van de AKW door het SSK de controle op de registratie en het bestaan van in Turkije verblijvende kinderen plaatsvindt. De verzekerde hoeft derhalve zelf geen geboorteakten en levensbewijzen met betrekking tot zijn kinderen over te leggen. Op grond van de door het SSK verstrekte gegevens moet derhalve in beginsel aangenomen worden dat sprake is van betrouwbare en valide documenten als hiervoor bedoeld.
Dit laat echter onverlet dat wanneer gedaagde twijfelt over de rechtmatigheid van de verstrekte gegevens, hij – daargelaten nog de vraag of zulks gelet op de ratio van het Administratief Akkoord niet primair via het SSK zou dienen te geschieden – nader onderzoek daaromtrent kan (laten) verrichten. De uit zo’n onderzoek blijkende gegevens kunnen echter eerst aanleiding geven af te wijken van de met toepassing van het Administratief Akkoord verkregen informatie, wanneer uit de aangedragen gegevens op overtuigende wijze blijkt of afgeleid kan worden dat de betreffende kinderen niet bestaan dan wel de door het SSK verstrekte informatie anderszins onjuist is.
De Raad ziet aanleiding om bij de toetsing van het bestreden besluit aan de hiervoor genoemde uitgangspunten onderscheid te maken tussen Ayse en Emine. Ten aanzien van Emine blijkt uit het door gedaagde in Turkije verrichte onderzoek dat een meisje genaamd Emine heeft verklaard dat zij de 8-jarige lagere school Findikli Ilkögretim Okulu heeft gevolgd onder leerlingnummer 995. Tijdens onderzoek bij de betreffende school bleek echter dat onder nummer 995 geen leerling met de naam Emine bekend was. De directeur en leraren van de school verklaarden de familie [naam familie] goed te kennen en met zekerheid te weten dat appellante geen dochters heeft met de namen Ayse en Emine. Voorts heeft de muhtar tijdens dit onderzoek medegedeeld dat Emine niet bestaat. Gelet op deze gegevens in onderlinge samenhang bezien is de Raad van oordeel dat daaruit op overtuigende wijze afgeleid kan worden dat de aanvankelijk verstrekte gegevens omtrent de samenstelling van het gezin niet geheel juist zijn en dat Emine niet bestaat als eigen kind van appellante. De Raad heeft hierbij met name acht geslagen op het feit dat de directeur en de leraren van de school waarop het meisje 8 jaar onderwijs gevolgd zou hebben haar niet kennen. Verder acht de Raad in dit verband mede van belang dat namens appellante geen gegevens zijn overgelegd waaruit het bestaan van Emine als eigen kind van appellante afgeleid zou kunnen worden. Aan het overgelegde persoonsbewijs vermag de Raad geen bijzondere betekenis toe te kennen, nu dit bewijsstuk ook gebaseerd is op het Turkse bevolkingsregister.
Ten aanzien van Ayse stelt de Raad vast dat de onderzoeker in Turkije een meisje met de naam Ayse heeft gesproken, die verklaarde dat zij de 5-jarige lagere school had gevolgd in het naburige dorp Pelitli Köyü en dat zij sindsdien niet meer naar school was geweest. Deze school was inmiddels gesloten, waardoor het niet meer mogelijk was haar verklaring te verifiëren. Voorts blijkt uit het verslag van het onderzoek dat de muhtar heeft medegedeeld dat Ayse niet bestaat en dat de directeur en de leraren van de school Findikli Ilkögretim Okulu hebben verklaard dat appellante geen dochter heeft met de naam Ayse. De Raad is van oordeel dat op grond van deze gegevens weliswaar twijfel kan bestaan omtrent het bestaan van Ayse als eigen kind van appellante, maar die gegevens zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat hieruit op overtuigende wijze afgeleid kan worden dat de verstrekte gegevens onjuist zijn en dat Ayse niet bestaat als eigen kind van appellante. Daarbij heeft de Raad overwogen dat het feit dat de directeur en de leraren van voornoemde school Ayse niet kennen kan samenhangen met het feit dat Ayse kennelijk een andere school heeft bezocht in een naburig dorp. Voorts kan aan – alleen – de mededeling van de muhtar in dit geval geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Verder onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de herziening van de aanspraak op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 1995, voorzover betrekking hebbend op Emine.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven voor zover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag voor Ayse en dat de aangevallen uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt. Gedaagde dient ten aanzien van de aanspraak op kinderbijslag voor Ayse een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad nu aan appellante een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag voor Ayse;
Verklaart het inleidend beroep inzoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit inzoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met betrekking tot de aanspraak van appellante op kinderbijslag voor Ayse vanaf het tweede kwartaal van 1995 met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellante betaalde griffierecht ad € 114,23 dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
MH