ECLI:NL:CRVB:2005:AU3322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4574 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had aanvankelijk geen uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gekregen, omdat haar arbeidsongeschiktheid per 2 november 2001 minder dan 15% zou zijn. Dit besluit werd in een later stadium door gedaagde ingetrokken, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 november 2001 werd vastgesteld op 80 tot 100% na een medische ingreep. Echter, per 4 december 2001 werd de arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op minder dan 15%, wat leidde tot de huidige procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 augustus 2005, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat. Gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar klachten niet waren afgenomen, overwogen. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling van de belastbaarheid van appellante niet onjuist was vastgesteld en dat de voorgehouden functies geschikt werden geacht, rekening houdend met de medische beperkingen van appellante.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Janssen, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 16 september 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4574 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 20 februari 2002 geeft gedaagde geweigerd aan appellante per 2 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg.
Bij besluit van 5 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 januari 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 5 september 2002 ingetrokken en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 november 2001 vastgesteld op 80 tot 100%. Eveneens bij besluit van 3 januari 2003 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid per
4 december 2001 (wederom) vastgesteld op minder dan 15%.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 5 augustus 2003, nrs. WAO 02/2761 en WAO 03/1023, het door appellante tegen het besluit van 5 september 2002 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van
3 januari 2003 ongegrond verklaard, met bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellante heeft bij gemachtigde mr. D.A. Harff, advocaat te Amsterdam, bij beroepschrift van 15 september 2003 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft mr. Harff, voornoemd, de beroepsgronden kenbaar gemaakt.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend, gedateerd
13 november 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Harff, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerige uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep ligt ter beantwoording de vraag voor of bij de aangevallen uitspraak terecht is beslist tot instandlating van gedaagdes besluit van 3 januari 2003.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het onbegrijpelijk acht dat zij op basis van dezelfde schouder- en rugklachten per 2 november 2001 alsnog volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en dat zij vervolgens per 4 december 2001 geacht wordt aangepaste werkzaamheden te verrichten. Gesteld is dat de schouder en rugklachten in deze periode niet zijn afgenomen.
Tussen 2 november 2001 tot 4 december 2001 is appellante alsnog voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht omdat was gebleken dat bij appellante op 1 november 2001 een atroscopie is verricht. Gedaagde heeft aangenomen dat appellante ten gevolge van deze ingreep kortdurend toegenomen klachten moet hebben gehad en heeft gelet hierop (tijdelijk) de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 80 tot 100%. Omdat uit het medisch journaal van de huisarts van 3 december 2001 bleek dat de klachten weer hetzelfde waren als voor de atroscopie is per 4 december de mate van arbeidsongeschiktheid weer bepaald op minder dan 15%.
De Raad heeft in het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden om de belastbaarheid zoals die is vastgesteld op 1 augustus 2001 door de verzekeringsarts J.A.M. van Uitert voor onjuist te houden.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die een ander licht werpen op haar gezondheidssituatie.
De Raad is verder van oordeel dat bij de selectie van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten en in aanmerking dat de voorkomende markeringen genoegzaam zijn verklaard, in voldoende mate rekening is gehouden met de voor appellante geldende medische beperkingen, zodat die functies als passend moeten worden aangemerkt.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
Gw