[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 24 december 2003, kenmerk JZ/Y70/2003/1071, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft mr. F.M.H. van Domburg, verbonden aan de Stichting 1940-1945, als gemachtigde van eiseres uiteengezet waarom eiseres het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 6 juli 2004 heeft voornoemde gemachtigde van eiseres onder toezending van een beschouwing van dr. W. Op den Velde, psychiater en medisch adviseur van de Stichting 1940-1945, het beroep nog nader toegelicht.
Partijen hebben vervolgens over en weer op de hun toegezonden geschriften gereageerd en nog stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 augustus 2005. Aldaar is voor eiseres verschenen drs. T.H.R. Kiezebrink, medewerker van de Stichting 1940-1945. Verweerster heeft zich daar doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, die is geboren in 1940, heeft in december 2000 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en een voorziening op grond van de Wet. In dit verband heeft eiseres gesteld dat zij psychische klachten heeft die in haar opvatting verband houden met haar oorlogservaringen als kind van twee Jehova-getuigen.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 22 juni 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Verweerster heeft daarbij overwogen dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat eiseres zelf vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en dat zij ook niet met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. In dat verband heeft verweerster geoordeeld - kort samengevat - dat de omstandigheden waaronder eiseres de oorlog heeft meegemaakt overeenkomst vertonen met vervolging maar dat het niet toepassen van de Wet in het geval van eiseres geen klaarblijkelijke hardheid is omdat eiseres niet voor een uitkering of voorziening in aanmerking komt en derhalve een materieel belang ontbreekt. Verweerster heeft daarbij overwogen dat de psychische klachten van eiseres, die van haar oorlogservaringen redelijkerwijs het gevolg zijn, niet hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van haar leeftijdsgenoten en dat de gevraagde voorziening voor huishoudelijke hulp op grond van die klachten niet medisch is geïndiceerd. Met betrek-king tot de rugklachten van eiseres en haar klachten van fibromyalgie is verweerster van oordeel dat deze duidelijk door andere oorzaken zijn ontstaan.
Eiseres kan zich met dat besluit niet verenigen. Zij is op basis van de door psychiater J.D.J. Tilanus aan verweerster uitgebrachte rapporten van mening dat de bij haar bestaande psychische (en psychosomatische) klachten, welke als vervolgingsgerelateerd dienen te worden aanvaard, invaliderend tot uiting zijn gekomen. Zij is van mening dat haar fibromyalgie-klachten deel uitmaken van het complex van psychische klachten en zij ziet zich daarin gesteund door psychiater W. Op den Velde.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de zijde van eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd - voor zover van belang - met de vervolgde gelijk te stellen, de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen.
Verweerster heeft in het geval van eiseres geoordeeld dat eiseres heeft verkeerd in omstandigheden die met vervolging overeenkomst vertonen. Verweerster heeft evenwel geweigerd gebruik te maken van de haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid omdat eiseres niet voldoet aan de door verweerster in dit kader gehanteerde norm dat er sprake moet zijn van een materieel belang voor de betrokkene. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat een maatstaf als deze door verweerster in redelijkheid gesteld kan worden.
Niet in geding is dat de persoonlijkheidspathologie die door psychiater Mengelberg bij eiseres is geconstateerd, moet worden beschouwd als redelijkerwijs in causaal verband staand met de oorlogservaringen van eiseres, maar dat deze op zich slechts geringe beperkingen meebrengt. Het zijn de multiple pijn- en moeheidsgevoelens, gevat onder het begrip “fibromyalgie” van eiseres, die door hem zijn geduid als ongedifferentieerde somatoforme stoornis, welke tot een verminderd functioneren leiden en tot beperkingen bij het verrichten van huishoudelijk werk.
Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerster op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat het bij eiseres geconstateerde fibromyalgiesyndroom met haar oorlogservaringen geen verband houdt.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt als volgt.
Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerster, inhoudende dat fibromyalgie een constitutionele aandoening is, heeft zij gebaseerd op een tweetal adviezen van haar geneeskundig adviseurs. Deze adviezen berusten op, onder meer, de resultaten van een door de geneeskundig adviseur G. Kho, arts, in april 2001 verricht onderzoek van eiseres, een tweetal rapporten van psychiater Tilanus op basis van door hem op 18 april 2002 verricht onderzoek en een rapport van de reumatoloog
dr. J.A.C. Goezinne-Oud, die de diagnose van een fibromyalgiesyndroom heeft gesteld.
Naar ter zitting door de gemachtigde van verweerster is aangegeven, gaat de geneeskundig adviseur van verweerster ervan uit dat fibromyalgie geen causale ziekte kan zijn indien volledig is voldaan aan de diagnostische vereisten en er na de oorlog een klachtenvrij interval is geweest. Indien de klachten sedert de oorlog voortdurend manifest aanwezig zijn geweest met groeipijnen, moeheid en bepaalde gedragsafwijkingen, zoals het fysiek niet in staat zijn geweest om mee te kunnen doen, acht de geneeskundig adviseur een causaal verband niet apert uitgesloten. Dat ten aanzien van eiseres van een dergelijke situatie sprake was, komt echter uit het rapport van psychiater Tilanus niet naar voren.
De Raad kan, gelet op de thans beschikbare medische gegevens, niet tot een ander oordeel komen dan dat omtrent de etiologie van het fibromyalgiesyndroom naar medisch-wetenschappelijk inzicht geen eenduidigheid bestaat. Dit gegeven staat, zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie CRvB 20 juni 2002, 99/4131 WUV) eraan in de weg dat van de fibromyalgieklachten van een betrokkene kan worden gezegd dat zij verband houden met de vervolging. Van een redelijkerwijs te leggen verband van de fibromyalgieklachten van eiseres met haar met vervolging vergelijkbare oorlogsomstan-digheden kan dus ook geen sprake zijn.
Het vorenstaande brengt mee dat niet gezegd kan worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, zodat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2005
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.