ECLI:NL:CRVB:2005:AU3071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4155 CSV, 04/4158 CSV en 05/4307 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bovenmatige daggeldvergoeding voor in Duitsland werkzame werknemers

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de rechtbank oordeelde over de correctienota's die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante 1 waren opgelegd. De zaak betreft de vraag of de vergoeding van f 40 per dag, die appellanten aan hun in Duitsland werkzame werknemers hebben betaald, terecht door gedaagde als bovenmatig is aangemerkt en derhalve als loon in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) moet worden beschouwd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellanten niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat het betaalde daggeld meer was dan het door gedaagde geaccepteerde bedrag van f 10 per dag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 14 juli 2005, waarbij appellanten werden bijgestaan door hun administrateur en belastingadviseur. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. B. Zwanink. De Raad heeft de argumenten van appellanten in hoger beroep overwogen, waarbij appellanten de bovenmatigheid van het daggeld betwistten. De Raad concludeert dat appellanten ook in hoger beroep geen concrete gegevens hebben overgelegd ter onderbouwing van hun standpunt dat het gehele daggeld een reële vergoeding is voor daadwerkelijk gemaakte kosten. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt dat gedaagde niet ten onrechte het daggeld tot een bedrag van f 30 bovenmatig heeft geacht.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het beroep tegen het besluit van 1 september 2004 ongegrond verklaard. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. B.J. van der Net als voorzitter, en de leden mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem, in tegenwoordigheid van griffier mr. L.H. Vogt.

Uitspraak

04/4155 CSV, 04/4158 CSV en 05/4307 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[vestigingsplaats]e 1]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante 1, en
[appellante 2], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante 2,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 juni 2004 met kenmerk 03/420 en 03/423.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 juli 2005 heeft gedaagde de Raad een afschrift van een aan appellante 1 gericht nieuw besluit op bezwaar doen toekomen, gedateerd 1 september 2004.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005, waar voor appellanten is verschenen J. Westerveld, administrateur van [naam bedrijf], bijgestaan door H.G. Huntink, belastingadviseur, werkzaam bij B&A Oost B.V. te Gaanderen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. Zwanink, werkzaam bij het Uwv.
II MOTIVERING
Tussen partijen is in geschil of gedaagde de vergoeding ad f 40 per dag (hierna: het daggeld) die appellanten in de jaren in geding aan hun in Duitsland werkzame werknemers hebben betaald terecht tot een bedrag van f 30 als bovenmatig en derhalve als loon in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) heeft aangemerkt. In geding zijn de correctienota’s die gedaagde terzake heeft opgelegd aan appellante 1 over de jaren 1996 tot en met 2000 en 2002 en aan appellante 2 over de jaren 1996 en 1997.
Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellanten niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat meer dan het door gedaagde geaccepteerde bedrag van f 10 per dag ter dekking van reële kosten in verband met de dienstbetrekking heeft gestrekt.
De rechtbank heeft het beroep van appellante 1 tegen het besluit van 17 februari 2003 (hierna: besluit 1), waarbij gedaagde het bezwaar van appellante 1 tegen de correctienota’s ongegrond heeft verklaard, gegrond verklaard wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daaraan lag de overweging ten grondslag dat gedaagde bij de berekening van de hoogte van de correcties niet zonder nader onderzoek mocht uitgaan van gemiddelde bedragen. De rechtbank heeft besluit 1 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante 1 te nemen, met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Bij besluit van 1 september 2004 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dat besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellante 1 gegrond verklaard voorzover voor de berekening van de correcties geen gebruik is gemaakt van de feitelijk beschikbare bedragen, waarvan appellante 1 een overzicht heeft verstrekt. Om die reden kan gedaagde de opgelegde correctienota’s niet handhaven. Gedaagde handhaaft wel zijn standpunt dat appellante 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat tegenover het volledige bedrag aan betaald daggeld reële, met de dienstbetrekkingen verband houdende onkosten stonden. Om die reden komt gedaagde slechts gedeeltelijk tegemoet aan het bezwaar.
Namens appellante 1 is ter zitting van de Raad verklaard dat zij het niet eens is met besluit 2 voorzover daarbij niet is tegemoetgekomen aan haar bezwaar. De Raad heeft onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb het hoger beroep mede gericht geacht tegen besluit 2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante 2 ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben appellanten de bovenmatigheid van f 30 van het daggeld betwist op dezelfde gronden als in beroep.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de bovenmatigheid van het daggeld tot f 30 en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt daaraan toe dat appellanten ook in hoger beroep geen concrete gegevens hebben overgelegd ter onderbouwing van hun standpunt dat het gehele daggeld een reële vergoeding is voor daadwerkelijk gemaakte kosten in verband met de dienstbetrekking. Appellanten hebben volstaan met een globale opsomming van de componenten waaruit het daggeld is samengesteld. Van de gemaakte onkosten is geen administratie bijgehouden. De steekproef die in 2001 is gehouden biedt evenmin de vereiste onderbouwing, zoals in het controleverslag van 15 januari 2002 met kracht van argumenten is uiteengezet. Met betrekking tot het beroep van appellanten op een vonnis van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 25 augustus 1992 en op een arrest van de Hoge Raad van 16 juni 1993 verwijst de Raad naar de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 juli 1998 (kenmerk 96/1337 ALGEM), die bij de uitspraak van deze Raad van 24 augustus 2000 (kenmerk 98/6727 ALGEM) is bevestigd. In die uitspraak heeft de Raad bepaald dat gedaagde niet ten onrechte f 20 per dag tot het premieloon had gerekend van een buitenlandvergoeding van f 60, die aan de werknemers van een bouwbedrijf werd betaald. Op grond van die uitspraak stellen appellanten dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Ook hier geldt echter dat appellanten op geen enkele wijze met concrete gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat het in die uitspraak behandelde geval op een lijn is te stellen met appellanten. Gedaagde heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat zij in de jaren hier in geding niet gehouden was het standpunt van de Belastingdienst te volgen, die volgens appellanten het daggeld van f 40 wel zou hebben geaccepteerd als een niet te belasten vergoeding.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde niet ten onrechte het daggeld tot een bedrag van f 30 bovenmatig heeft geacht en tot het premieloon heeft gerekend. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking en het beroep tegen besluit 2 dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2004 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.
(get). B.J. van der Net.
(get). L.H. Vogt.