[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 januari 2004, nr. AWB 03/1006 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.-F. Grégoire, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, werkzaam bij CAPRA, en J.A. de Klerck, werkzaam bij de gemeente Delft.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was, ten tijde hier van belang, werkzaam als toezichthouder bij de gemeente Delft en belast met het verwijderen en de opslag van onbeheerde fietsen en fietswrakken in de gemeente Delft.
1.2. Naar aanleiding van een tweetal telefoontjes van inwoners van de gemeente Delft over de verkoop van fietsen door een gemeenteambtenaar, heeft er op 7 november 2001 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn leidinggevende. De telefoontjes en voornoemd gesprek zijn voor gedaagde aanleiding geweest appellant bij besluit van
7 november 2001 (hierna besluit 1) met toepassing van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Uitwerkingsregeling rechtspositie (UR) met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst en bij wijze van ordemaatregel te schorsen, teneinde een onderzoek te verrichten naar mogelijk misbruik door appellant van zijn positie als ambtenaar van de gemeente Delft.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn aanleiding voor gedaagde geweest appellant bij brief van 28 januari 2002 op de hoogte te stellen van het voornemen hem ongevraagd ontslag te verlenen op grond van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden-regeling (CAR), wegens plichtsverzuim als bedoeld in artikel 16:1:1 van de UR. Nadat appellant in de gelegenheid was gesteld zijn zienswijze te geven over dit voornemen, heeft gedaagde bij besluit van 21 februari 2002 (hierna besluit 2) zijn voornemen uitgevoerd.
1.4. De resultaten van het onderzoek zijn tevens aanleiding geweest om aangifte wegens verduistering te doen. Appellant is daarna strafrechtelijk vervolgd. Na een veroordeling door de politierechter, heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage appellant bij arrest van 17 maart 2003 in hoger beroep schuldig verklaard aan verduistering zonder oplegging van een straf of maatregel.
1.5. Het tegen besluit 1 en besluit 2 gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van
29 januari 2003, deels in afwijking van het advies van de Commissie voor de beroep- en bezwaarschriften, ongegrond verklaard.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Appellant stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat er onvoldoende aanwijzingen waren om tot schorsing over te gaan. Hij bestrijdt dat er sprake is van plichtsverzuim. Zo er wel sprake zou zijn van plichtsverzuim acht hij een disciplinair ontslag onevenredig aan de ernst van het hem verweten gedrag.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.1. Het schorsingsbesluit is gebaseerd op artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de UR. Volgens deze bepaling kan de ambtenaar door burgemeester en wethouders worden geschorst in gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst. Het gaat hier om een ordemaatregel. Naar vaste jurisprudentie (CRvB 19 oktober 2000, LJN AA8869, TAR 2000, 158) vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar, waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van zulk een ordemaatregel.
3.1.2. De in 1.2. genoemde telefoontjes over de verkoop van fietsen, in combinatie met de verklaring van appellant dat hij fietsen heeft weggegeven aan collega’s en studenten, vormden naar het oordeel van de Raad voldoende concrete aanwijzingen voor ernstig plichtsverzuim en gedaagde heeft er in redelijkheid toe kunnen komen appellant op grond daarvan te schorsen in het kader van een onderzoek naar mogelijk misbruik van zijn positie als ambtenaar.
3.2.1. Ingevolge artikel 16:1:1, eerste lid, van de UR kan de ambtenaar die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt om die reden disciplinair worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 8:13 van de CAR kan als disciplinaire straf ongevraagd ontslag worden verleend.
3.2.2. Gedaagde heeft zijn standpunt dat appellant zich als toezichthouder schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim doen steunen op de volgende signalen en resultaten van het intern gehouden onderzoek, te weten:
- de verklaring van een inwoonster van de gemeente Delft, mevrouw K, dat zij door bemiddeling van een ambtenaar, werkzaam bij de gemeente en belast met het ophalen van fietswrakken en gestolen fietsen, een fiets heeft gekocht voor f 35,- waarna zij heeft geïnformeerd naar het telefoonnummer van die ambtenaar, omdat zij nog een fiets wilde kopen;
- de omstandigheid dat een andere inwoner telefonisch ook navraag heeft gedaan naar de mogelijkheden om via de gemeente een fiets te kopen;
- het feit dat appellant fietsen heeft afgevoerd die er nog als nieuw uitzagen en niet waren voorzien van de voor afvoer vereiste sticker, hetgeen is waargenomen door twee collega’s die niet gestickerde fietsen aantroffen in de door appellant gebruikte bus.
3.2.3. De Raad stelt vast dat appellant in het onder 1.2. genoemde gesprek van
7 november 2001 heeft erkend dat hij meerdere malen fietsen, die hij had afgevoerd, heeft weggegeven aan derden en dat hij daarvoor vrijwillige bijdragen heeft ontvangen.
Appellant ontkent echter dat hij fietsen aan derden heeft verkocht. De in dit verband afgelegde verklaring van mevrouw K, dat zij via de bemiddeling van een gemeenteambtenaar een fiets heeft gekocht, bestempelt hij als ongeloofwaardig. Dit blijkt volgens appellant onder meer uit het feit dat hij, in tegenstelling tot hetgeen K heeft verklaard, niet in het bezit is van een mobiele telefoon en hij nooit op het stadhuis heeft gewerkt. In deze ontkenning kan de Raad appellant niet volgen. Voor zover er enige ongerijmdheden zitten in K’s verklaring zijn die naar het oordeel van de Raad niet van zodanige aard dat aan de juistheid van die verklaring getwijfeld moet worden. Daarbij neemt de Raad in overweging dat appellant over een portofoon beschikte en dat onder “stadhuis” niet uitsluitend behoeft te worden verstaan het gebouw waar gedaagde zetelt.
3.2.4. In het onder 1.2. genoemde gesprek heeft appellant voorts verklaard dat hij niet-gestickerde fietsen heeft ingeladen. De verklaring die zijn twee collega’s hieromtrent hebben afgelegd heeft hij niet weersproken, laat staan weerlegd.
3.2.5. Dat appellant - zoals hij ter zitting heeft aangegeven - de hem verweten gedragingen onder ongeoorloofde druk heeft toegegeven, acht de Raad niet aannemelijk. Uit de stukken blijkt dat appellant de verklaringen waarop gedaagde (mede) het oordeel heeft gebaseerd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, heeft afgelegd in het onder 1.2. vermelde gesprek met zijn leidinggevende en niet, zoals appellant ter zitting heeft verklaard, in het verhoor bij de politie naar aanleiding van de door gedaagde gedane aangifte.
3.2.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat voldoende vast is komen te staan dat appellant fietsen, die hij uit hoofde van zijn functie had afgevoerd en in bewaring diende te houden, aan derden heeft geleverd, dat hij in ruil daarvoor geld heeft aangenomen en dat hij bovendien in een aantal gevallen niet heeft gehandeld volgens de bij hem bekende procedure voor het afvoeren van rijwielen. Appellant heeft zich op deze wijze niet gedragen als een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en zich daarmee schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, welk plichtsverzuim hem is toe te rekenen.
De omstandigheid dat het gerechtshof ’s-Gravenhage bij arrest van 17 maart 2003 slechts één maal verduistering bewezen heeft verklaard, kan aan het vorenstaande niet afdoen, reeds gezien de verschillen tussen het strafrecht en het voor ambtenaren - daarnaast - geldende ambtelijke tuchtrecht.
3.2.7. Het vastgestelde plichtsverzuim kan naar het oordeel van de Raad als ernstig worden gekwalificeerd. Appellant was er van op de hoogte dat hij geen geld en giften mocht aannemen en dat hij fietsen, ook indien zij voor vernietiging waren bestemd, niet mocht weggegeven. Dit was hem in mei 2001, naar aanleiding van een eerder voorval, nadrukkelijk te verstaan gegeven, zodat hij als een gewaarschuwd man gold.
Als toezichthouder trad appellant bovendien namens de gemeente in de openbaarheid en kan als zodanig als visitekaartje van de gemeente worden beschouwd. Door zijn functie kon hij over andermans (voormalige) eigendommen beschikken. Van hem kon worden verwacht dat hij wist dat hij op betrouwbare en integere wijze met de door hem ingenomen fietsen om diende te gaan. De omstandigheid dat appellant slechts geringe bedragen heeft ontvangen voor de weggegeven fietsen, doet aan de ernst van het plichtsverzuim niet wezenlijk af.
3.2.7. De Raad is voorts van oordeel dat de aard en de ernst van het plichtsverzuim zodanig zijn, dat de opgelegde straf van ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Dit spreekt te meer nu appellant een gewaarschuwd man was en gedaagde aan de betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers zoals appellant terecht hoge eisen stelt.
4. Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit van 29 januari 2003 in rechte stand houdt. Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Nu het beroep van betrokkene ongegrond is, is er geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.