ECLI:NL:CRVB:2005:AU2931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/125 CSV + 04/130 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onjuiste loonopgaven en schatting premieplichtig loon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die een pizzeria exploiteerde, tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) met betrekking tot correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 1999. Appellant had verzocht om uitstel van betaling van deze correctienota’s, maar dit verzoek werd door gedaagde afgewezen. De rechtbank Amsterdam verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 juli 2005, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn raadslieden. Gedaagde was niet verschenen.

De Raad oordeelde dat gedaagde op basis van een rapport van de Opsporingsdienst GAK terecht had geconcludeerd dat appellant een aanzienlijk deel van de lonen buiten de loonadministratie had gehouden en daarover geen premies had afgedragen. De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank dat de loonadministratie van appellant niet als basis voor de berekening van de verschuldigde premies kon dienen. De schatting van het premieplichtige loon door gedaagde werd als zorgvuldig en niet onredelijk beoordeeld.

Met betrekking tot het verzoek om uitstel van betaling oordeelde de Raad dat appellant geen belang meer had bij een beslissing, aangezien gedaagde feitelijk toch uitstel had verleend. De Raad verklaarde het hoger beroep tegen de weigering van uitstel van betaling niet-ontvankelijk en bevestigde de uitspraak van de rechtbank over de correctienota’s. De uitspraak werd gedaan op 9 september 2005.

Uitspraak

04/125 CSV
04/130 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant] h.o.d.n. [handelsnaam] te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 4 december 2003 door de rechtbank Amsterdam gewezen uitspraak in de gedingen onder kenmerk 02/4102 en 02/4690.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 21 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadslieden mr. H. Kaiser en mr. M. Toorenburgh, advocaten en belastingadviseurs te De Meern, alsmede door E.F.M. Rademaker, verbonden aan administratiekantoor Rinos te Amsterdam, en waar gedaagde met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant exploiteerde ten tijde van belang een pizzeria aan de [adres 1] te Amsterdam met een nevenvestiging aan de [adres 2], eveneens te Amsterdam. Naar aanleiding van een onderzoek van de Opsporingsdienst GAK is op 30 oktober 2000 een rapport werkgeversfraude aan gedaagde uitgebracht. Uit dit rapport heeft gedaagde de conclusie getrokken dat appellant over de jaren 1995 tot en met 1999 een aanzienlijk deel van de lonen buiten de loonadministratie heeft gehouden en daarover geen premies heeft afgedragen. Gedaagde heeft in verband hiermee over genoemde jaren correctienota’s opgelegd, welke na bezwaar bij het bestreden besluit van 16 augustus 2002 zijn gehandhaafd, met uitzondering van de nota over het jaar 1995 en met uitzondering van de premieheffing over het loon dat in de jaren 1998 en 1999 is uitbetaald aan werknemers zonder verblijfstitel of tewerkstellingsvergunning.
Appellant heeft op 1 februari 2002 verzocht om uitstel van betaling van de correctienota’s totdat naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de correctienota’s zou zijn beslist. Gedaagde heeft dit verzoek afgewezen en dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 september 2002.
De tegen de besluiten van 16 augustus 2002 en 13 september 2002 ingestelde beroepen heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat op basis van het verrichte opsporingsonderzoek de conclusie gerechtvaardigd is dat appellant niet alle loonbetalingen in de loonadministratie heeft verantwoord en dat hij ten onrechte daarover geen premies heeft afgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde de loonadministratie van appellant terecht verworpen omdat deze niet als basis van de berekening van de verschuldigde premies kon dienen. Voorts heeft gedaagde naar haar oordeel het verschuldigde premieloon op een voldoende zorgvuldige wijze geschat en heeft de schatting niet tot een onredelijke uitkomst geleid. Met betrekking tot het geweigerde uitstel van betaling heeft de rechtbank overwogen dat, zo er al niet feitelijk toch uitstel van betaling is verleend, het verzoek om uitstel mocht worden afgewezen nu er sprake was van fraude.
Appellant heeft de uitspraak van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Op 28 september 2000 heeft in beide vestigingen van appellant een controle door GAK en Belastingdienst plaatsgevonden, waaruit bleek dat daar op dat moment personen aan het werk waren die niet als werknemer bij gedaagde waren aangemeld. Anders dan appellant veronderstelt, is het aantreffen van deze personen niet de basis geweest van de conclusie dat appellant over een reeks van jaren zwarte lonen heeft uitbetaald. Aan hetgeen van de zijde van appellant over deze controle naar voren is gebracht kan daarom niet de betekenis worden gehecht die appellant eraan toekent.
De kern van gedaagdes stelling dat er door appellant te weinig loon is opgegeven bestaat hieruit dat de personeelsbezetting zoals deze blijkt uit de loonopgaven van appellant onmogelijk juist kan zijn en dat dit geldt voor alle in geding zijnde jaren. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde de juistheid van die stelling voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat gedaagde is uitgegaan van de openingstijden en personele bezetting van de restaurants, zoals die blijken uit de verklaringen van personeelsleden en de bedrijfsleider, die een familielid is van appellant en die al sedert zes jaar in dienst is. Deze verklaringen zijn - in elk geval op deze punten - door appellant zelf bevestigd op 17 oktober 2000. Niet is gebleken dat die gegevens voor de jaren 1996 tot en met 1999 wezenlijk anders zijn geweest dan die voor het jaar 2000. Het beeld dat uit de verklaringen naar voren komt, wijzigt niet wanneer de verklaring van oud-werknemer F. Kubulay buiten beschouwing wordt gelaten.
De conclusie van gedaagde dat appellant, gelet op de minimaal noodzakelijke bezetting, veel meer loon moet hebben uitbetaald dan hij heeft verantwoord vindt aanknopingspunten elders in de gedingstukken. Zo is er discrepantie tussen de loonstroken en hetgeen een aantal werknemers heeft verklaard, bijvoorbeeld over de datum van indiensttreding of het gewerkte aantal uren per dag en zijn de door appellant opgegeven daglonen en aantallen sociale verzekeringsdagen opvallend laag. De ter zitting van de Raad aanwezige administrateur van appellant heeft desgevraagd geen bevredigende verklaring hieromtrent kunnen geven.
Nu appellant onjuiste loonopgaven heeft gedaan mocht gedaagde tot een schatting van het premieplichtige loon overgaan, waarbij hij zoveel mogelijk gebruik diende te maken van de voorhanden zijnde feitelijke gegevens. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de schatting op onzorgvuldige wijze is geschied en evenmin dat deze tot onredelijke uitkomsten heeft geleid. De Raad merkt op dat appellant geen primaire vastleggingen als werkroosters en urenlijsten in zijn administratie heeft opgenomen en dat bij de schatting terecht is uitgegaan van de in de CAO voor de horeca opgenomen lonen. De enkele stelling van appellant dat er met name tijdens zijn ziekte in 1999 door familieleden en vrienden is gewerkt zonder dat zij hiervoor een beloning ontvingen, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen, te minder nu die personen kennelijk de werkzaamheden van appellant hebben overgenomen en appellant als eigenaar van de restaurants niet in de loonopgaven betrokken was. Evenmin is aannemelijk dat een verbouwing in 1997 heeft geleid tot een lagere personeelsbehoefte in dat jaar nu appellant zelf heeft aangegeven dat hij gedurende die verbouwing zijn personeel niet heeft ontslagen maar op andere wijze heeft ingezet.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep met betrekking tot de correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 1999 niet slaagt.
Met betrekking tot het hoger beroep tegen de weigering van gedaagde uitstel van betaling te verlenen heeft appellant naar het oordeel van de Raad geen belang meer bij een beslissing. Immers, gedaagde heeft feitelijk toch uitstel verleend en met deze uitspraak is de procedure tussen partijen beëindigd. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de weigering van uitstel van betaling niet-ontvankelijk (procedure 04/125 CSV);
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 1999 (procedure 04/130 CSV).
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.