ECLI:NL:CRVB:2005:AU2929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4590 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctienota's en boetenota's door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft appellante, een groothandel in groenten, fruit en zuidvruchten, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de door appellante verstrekte onkostenvergoedingen bovenmatig waren. Deze vergoedingen betroffen een vaste maandelijkse onkostenvergoeding van fl 200,00 en een reis- en verblijfskostenvergoeding van fl 82,80 per dag. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had correctienota's opgelegd over de jaren 1997 tot en met 2002, omdat appellante niet had aangetoond dat de vergoedingen noodzakelijk waren voor de uitoefening van de dienstbetrekking. In hoger beroep herhaalde appellante haar stellingen en voerde aan dat de vergoedingen in overeenstemming waren met de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg (CAO-BGV). De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de daadwerkelijk gemaakte kosten en dat de onkostenvergoedingen niet als zodanig konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boetes terecht waren vastgesteld, aangezien appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen als werkgever. De Raad concludeerde dat de boetes niet onevenredig waren en dat appellante zich bewust had moeten zijn van haar verantwoordelijkheden met betrekking tot de loonopgaven.

Uitspraak

04/4590 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft W. de Bruin, verbonden aan Kootstra accountants B.V. te Leek, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juli 2004, nummer 03/566.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 17 juni 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een groothandel in groenten, fruit en zuidvruchten. Als uitvloeisel van een in het voorjaar van 2002 uitgevoerde looncontrole heeft gedaagde correctienota's opgelegd over de jaren 1997 tot en met 2002 en boetenota's over de jaren 1997 tot en met 2001, welke na bezwaar bij het bestreden besluit van 24 april 2003 zijn gehandhaafd. De correctienota's hebben betrekking op een door appellante aan haar chauffeurs verstrekte vaste maandelijkse onkostenvergoeding van fl 200,00 en een reis- en verblijfskostenvergoeding van fl 82,80 per dag voor meerdaagse ritten. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onkostenvergoedingen betrekking hebben op kosten die voor de uitoefening van de dienstbetrekking noodzakelijk zijn. Gedaagde heeft dan ook al hetgeen is uitbetaald boven fl 100,00 per maand aangemerkt als bovenmatig en over de bovenmatige betalingen na brutering alsnog premies ingevolge de sociale verzekeringswetten vastgesteld, vermeerderd met boetes ter hoogte van 25%.
In beroep heeft appellante betoogd dat zij zich met betrekking tot de onkostenvergoedingen heeft gebaseerd op de kostenvergoedingen zoals opgenomen in de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg (hierna: CAO-BGV). Appellante meent dat aan de hand van de tachograafschijven, in combinatie met de in- en verkoopfacturen, voldoende aangetoond kan worden dat de vergoedingen de in die CAO vermelde bedragen niet hebben overschreden. Voor het jaar 1999 heeft appellante een specificatie gegeven van de aan haar werknemers uitbetaalde vergoedingen. Appellante begrijpt niet dat een onkostenvergoeding die op grond van die CAO-BGV belastingvrij mag worden uitbetaald bovenmatig wordt geacht. Met betrekking tot de opgelegde boetes meent appellante dat deze kwijtgescholden zouden moeten worden omdat haar geen verwijt treft en omdat zij de boetebedragen niet kan voldoen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank is er daarbij van uitgegaan dat de CAO voor Aardappelen, Groente en Fruit van toepassing was en dat de verstrekte onkostenvergoedingen op grond van die CAO bovenmatig zijn. Voorzover de CAO-BGV zou worden toegepast heeft appellante niet voldaan aan de in die CAO gestelde voorwaarden voor het kunnen verstrekken van onkostenvergoedingen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante zich ervan bewust had moeten zijn dat zij over de betaalde vergoedingen premies verschuldigd was, dat gedaagde met inachtneming van de van toepassing zijnde regelgeving de boete op de juiste wijze heeft vastgesteld en dat de stelling van appellante dat zij de boete niet kan betalen zonder nadere onderbouwing geen reden is om het boetebesluit onjuist te achten.
In hoger beroep heeft appellante haar stellingen herhaald.
De Raad stelt voorop dat de hoofdregel van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) luidt dat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten loon vormt voor de premieheffing voor de sociale werknemersverzekeringen. Een uitzondering hierop wordt onder meer gemaakt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k (oud), van de CSV, waarin is bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon. Gegeven het uitzonderingskarakter van deze bepaling op de hoofdregel ligt het, gelet ook op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en van deze Raad, op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling, aannemelijk te maken dat een dergelijke uitzondering zich voordoet. Hierbij is niet van belang welke CAO van toepassing is.
De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onkostenvergoedingen (volledig) ter dekking van reële kosten hebben gestrekt.
Een vaste onkostenvergoeding brengt weliswaar mee dat een verstrekte vergoeding niet altijd gelijk is aan de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar ook in dat geval blijft voor de werkgever de verplichting bestaan om voldoende aannemelijk te maken dat er kosten zijn gemaakt en dat de vergoeding ter dekking van reële kosten heeft gestrekt. De werkgever kan dit bereiken door gedurende een bepaalde periode gespecificeerd bij te houden welke kosten daadwerkelijk worden gemaakt door de betreffende werknemers. Met betrekking tot een variabele onkostenvergoeding zal de werkgever een nauwkeurige administratie moeten bijhouden.
In de CAO-BGV is als uitgangspunt genomen dat gedurende langere ritten steeds kosten zullen worden gemaakt. Om die reden zijn hierin forfaitaire bedragen opgenomen voor het vergoeden van onkosten onderweg, welke bedragen zijn gerelateerd aan de duur van de gereden ritten. Voor ritten korter dan vier uur wordt geen vergoeding gegeven. In die CAO zijn in verband hiermee administratievoorwaarden voor de werkgever opgenomen, met name het bijhouden van rittenstaten, waarop per chauffeur het aantal ritten per dag wordt bijgehouden alsmede de tijden en plaatsen. Hierdoor wordt controle op de uitbetaalde vergoedingen mogelijk.
Uit het voorgaande volgt dat de stelling van appellante dat een onkostenvergoeding niet bovenmatig is als deze maar niet hoger is dan de maximale vergoeding uit de CAO-BGV in haar algemeenheid onjuist is. Steeds zal op de een of andere wijze aannemelijk gemaakt moeten worden dat er daadwerkelijk onkosten zijn gemaakt.
De Raad moet vaststellen dat appellante geen begin van bewijs heeft geleverd ter zake van de daadwerkelijk door haar chauffeurs gemaakte kosten. Daarbij gaat het dan bijvoorbeeld om maaltijden onderweg, telefoonkosten en - bij meerdaagse ritten - om kosten voor overnachtingen. Ook wanneer wordt uitgegaan van het in de CAO-BGV gehanteerde systeem kan zulks appellante niet baten nu zij geen rittenstaten heeft bijgehouden waaruit kan worden afgeleid welke ritten precies zijn gereden. De tachograafschijven bevatten de vereiste gegevens niet en kunnen derhalve niet als onderbouwing dienen.
Met betrekking tot de opgelegde boetes is de Raad van oordeel dat van appellante als werkgeefster mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust is welke loonopgaven zij moet doen. In geval van twijfel ligt bij haar de verantwoordelijkheid ter zake informatie in te winnen bij gedaagde. Dit klemt te meer in gevallen als het onderhavige, waarin de bewijslast bij de werkgever ligt. Appellante heeft zulks niet gedaan. Gelet op deze omstandigheid heeft gedaagde terecht opzet en/of grove schuld aangenomen. Voorts acht de Raad de opgelegde boete in absolute noch relatieve zin onevenredig.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins andere gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G van der Wiel als voorzitter en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.