ECLI:NL:CRVB:2005:AU2924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5212 AW, 03/5213 AW en 04/6697 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F.C. Talman
  • H. Bolt
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen disciplinaire maatregelen en plichtsverzuim van een medewerker van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een medewerker van de Belastingdienst, die in eerste instantie door de rechtbank Alkmaar in het ongelijk is gesteld. De appellant, werkzaam als speurhondgeleider, is geconfronteerd met disciplinaire maatregelen wegens plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 september 2003. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een schorsingsbesluit en een ontslagbesluit, die beide voortvloeien uit verdenkingen van ernstig plichtsverzuim. De Raad heeft de zaak behandeld op 11 augustus 2005, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De gedaagde, de Staatssecretaris van Financiën, heeft zich laten vertegenwoordigen door een medewerker van de Belastingdienst.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zijn dienstauto ook voor privédoeleinden te gebruiken en door belangenverstrengeling met zijn nevenactiviteiten in een hondenkennel. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het eerste bestreden besluit ongegrond verklaard, maar het beroep tegen het tweede bestreden besluit gegrond verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank in zoverre dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. De Raad oordeelt dat de disciplinaire maatregelen, waaronder de schorsing en de schriftelijke berisping, terecht zijn opgelegd. De Raad concludeert dat de gedaagde op goede gronden tot deze maatregelen is gekomen, gezien de integriteitskwesties die aan de orde zijn.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en verklaart het beroep van de appellant tegen het besluit van 3 juni 2004 ongegrond. De Raad benadrukt het belang van een integere organisatie en de noodzaak om plichtsverzuim te bestraffen, vooral in het geval van een ambtenaar die verantwoordelijk is voor de handhaving van de wet.

Uitspraak

03/5212 AW, 03/5213 AW en 04/6697 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 september 2003, nrs. 01/1541 en 02/1332 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde nieuwe besluiten genomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.D.L.M. Schruer, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen, werkzaam bij de Belastingdienst.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam in de functie van speurhondgeleider (groepsfunctie C) bij de douanepost Hoofddorp Surveillance van de Belastingdienst.
1.2. Naar aanleiding van ontvangen signalen die twijfel deden rijzen omtrent de integriteit van appellant is een intern onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn op 14 en 15 november 2000 aan appellant voorgehouden en met hem besproken.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 16 november 2000 appellant met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst in zijn ambt geschorst met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
Bij besluit van 22 december 2000 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR wegens ongeschiktheid voor zijn functie ontslag verleend als ambtenaar van de Belastingdienst.
Bij besluit van 10 juli 2001 (bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het schorsingsbesluit van 16 november 2000 ongegrond verklaard en het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 22 december 2000, onder intrekking van dit besluit, gegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 30 mei 2002 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder j, van het ARAR de disciplinaire straf van verplaatsing naar de douanepost Schiphol Stationsgebouw opgelegd, dit ingaande (uiterlijk) 10 juni 2002. Tevens heeft gedaagde hierbij de appellant bij het onder 1.2. vermelde besluit van
16 november 2000 opgelegde schorsing opgeheven.
Bij besluit van 15 oktober 2002 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 mei 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 3 juni 2004, zoals aangevuld bij besluiten van 6 september 2004 en 13 oktober 2004, onder intrekking van het onder 1.3. vermelde besluit van 30 mei 2002, appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd en appellant met toepassing van artikel 57, tweede lid, aanhef en onder b, van het ARAR in het belang van de dienst met ingang van 30 mei 2002 aangesteld als medewerker Douane (groepsfunctie C) bij de douanepost Schiphol Stationsgebouw.
Mede gelet op het verzoek daartoe van appellant ziet de Raad aanleiding te oordelen dat het voorliggende (hoger) beroep op de voet van het eerste lid van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met het eerste lid van artikel 6:24 van die wet geacht dient te worden mede te zijn gericht tegen evengenoemd besluit van 3 juni 2004, zoals aangevuld bij besluiten van 6 september 2004 en 13 oktober 2004.
4. De Raad overweegt voorts met betrekking tot hetgeen partijen in dit geding naar voren hebben gebracht als volgt.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak.
4.1. Bestreden besluit 1 voorzover daarbij het schorsingsbesluit van 16 november 2000 is gehandhaafd.
4.1.1. Gedaagde is tot deze schorsing gekomen op grond van verdenking van ernstig plichtsverzuim waar het gaat om de integriteit van appellant. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de resultaten van het terzake gehouden onderzoek en de verklaringen die appellant hieromtrent heeft afgelegd voldoende basis vormden voor deze verdenking. Deze verdenking kon gedaagde er in redelijkheid toe brengen om appellant in het belang van de dienst te schorsen, in afwachting van de bevindingen van verder onderzoek.
Appellant heeft in het bijzonder de grief geuit dat er in elk geval ten tijde van het nemen van bestreden besluit 1 geen gronden meer waren om de schorsing te handhaven. De Raad gaat niet met appellant mee in deze grief. Gelet op de geconstateerde verstrengeling van belangen tussen het werk van appellant als speurhondgeleider en zijn activiteiten ten behoeve van de op naam van zijn echtgenote staande hondenkennel is de Raad van oordeel dat gedaagde het redelijkerwijs in het dienstbelang kon achten dat appellant ook na 10 juli 2002 zijn werkzaamheden bij de douanepost Hoofddorp Surveillance niet aanstonds zou hervatten.
4.1.2. Hieruit volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt en de aangevallen uitspraak op dit onderdeel voor bevestiging in aanmerking komt.
4.2. Bestreden besluit 2.
4.2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellant heeft nagelaten zich als een goed ambtenaar te gedragen zodat sprake is van plichtsverzuim en gedaagde bevoegd was om appellant een disciplinaire straf op te leggen. De appellant opgelegde straf van verplaatsing heeft de rechtbank evenwel onevenredig zwaar geacht, reden waarom zij bestreden besluit 2 heeft vernietigd.
Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
4.2.2. Gedaagde heeft appellant uit een oogpunt van plichtsverzuim in het bijzonder aangewreven dat hij de dienstauto die hem als speurhondgeleider ter beschikking was gesteld, ook voor privé-doeleinden heeft gebruikt, dat hij in feite de op naam van zijn echtgenote staande onderneming, een hondenkennel, mede drijft en dat er sprake is van belangenverstrengeling tussen zijn werkzaamheden als douaneambtenaar en zijn nevenactiviteiten in deze onderneming.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant ook buiten diensttijd van de dienstauto gebruik heeft gemaakt en dat hij dat gebruik dan wel de afgelegde afstand niet steeds heeft kunnen verklaren; voorzover wel verklaringen zijn gegeven voor bedoeld gebruik zijn deze niet altijd overtuigend.
4.2.3. Voorts is gebleken dat op naam van de echtgenote van appellant sedert januari 1997 bedrijfsmatig een hondenkennel wordt geëxploiteerd. De Raad heeft uit de gedingstukken opgemaakt dat appellant in feite een belangrijk aandeel heeft in de bedrijfsvoering. Zo heeft appellant toegegeven dat hij honden uitlaat en de kennels uitspuit. Een aanzienlijk aantal honden stond op naam van appellant. Appellant heeft een keer een transport van zes van het bedrijf afkomstige honden (voor export) naar Amerika begeleid. Enkele offertes ten behoeve van het bedrijf zijn op naam van appellant gesteld. Ook anderszins onderhield appellant contacten voor het bedrijf.
4.2.4. Door aldus in het bedrijf bezig te zijn heeft appellant zich niet gehouden aan het beleid van gedaagde betreffende verboden commerciële nevenactiviteiten. Dat de Belastingdienst zelf in 1997 een hond van appellant heeft gekocht om te dienen als speurhond maakt dat niet anders, reeds omdat niet gebleken is dat deze dienst er indertijd al mee bekend was dat sprake was van bedrijfsuitoefening.
Verder was gevaar van belangenverstrengeling niet denkbeeldig nu in het bedrijf (ook) speurhonden werden gefokt en verhandeld en appellant in zijn functie bij de Belastingdienst speurhondgeleider was.
4.2.5. Vorenstaande overwegingen brengen de Raad tot de vaststelling dat gedaagde appellant terecht het verwijt van plichtsverzuim heeft gemaakt. Het hoger beroep op dit punt slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak ook in zoverre dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het beroep dat appellant geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 3 juni 2004, zoals aangevuld bij besluiten van 6 september 2004 en
13 oktober 2004.
5.1. De schriftelijke berisping.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde appellant de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd, zijnde de lichtst mogelijke sanctie. Gezien hetgeen de Raad onder 4.2. over aard en inhoud van het plichtsverzuim van appellant heeft overwogen valt niet in te zien dat deze berisping als een onevenredig zware straf zou zijn aan te merken. Dat in dit geval het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden, is door gedaagde gemotiveerd betwist; appellant heeft geen gegevens overgelegd die strijd met genoemd beginsel desondanks aannemelijk maken.
5.2. De aanstelling als medewerker Douane (groepsfunctie C) bij de douanepost Schiphol Stationsgebouw.
Gedaagde heeft aan deze aanstelling de overweging ten grondslag gelegd dat appellant niet wil inzien dat zijn handelwijze niet geoorloofd is. Dit brengt mee dat recidive niet kan worden uitgesloten. Handhaving van appellant als speurhondgeleider brengt dan ook een te groot risico mee dat hij wederom vervalt in zijn gewraakte handelwijze, hetgeen vanwege het belang van een integere organisatie onaanvaardbaar is.
De Raad is van oordeel dat gedaagde zich op deze gronden niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de dienst vraagt dat appellant niet langer zijn functie van speurhondgeleider uitoefent. De nieuwe aanstelling ziet op een in de buurt van de vorige plaats van tewerkstelling uit te oefenen functie. In dit opzicht kan gedaagde dan ook niet een onevenwichtige belangenafweging worden verweten. Weliswaar heeft appellant, die inmiddels naar Limburg is verhuisd, de wens geuit om in het zuiden van het land te werk te worden gesteld, doch van gedaagde kon niet worden verlangd om hieraan in dit kader tegemoet te komen.
5.3. Gezien hetgeen onder 5.1.en 5.2. is overwogen komt het beroep voorzover dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 3 juni 2004, zoals aangevuld bij besluiten van 6 september 2004 en 13 oktober 2004, voor ongegrondverklaring in aanmerking.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 3 juni 2004, zoals aangevuld bij besluiten van 6 september 2004 en 13 oktober 2004, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.F.C. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van S.H.W. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) S.H.W. Peeters.
HD
29.08