04/705 MAW + 04/707 MAW + 04/708 MAW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
1. de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee en
2. de Staatssecretaris van Defensie,
gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 december 2003, nrs. AWB 03/4184, 03/4185, 03/4186, 03/5341, 03/5344 en 03/5345 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 16 maart 2004, nrs. 04/891 MAWKLA-VV, 04/892 MAWKLA-VV en 04/895 MAWKLA-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de verzoeken van appellant tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 11 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Božilovic, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en naar de uitspraak van 's Raads voorzieningenrechter. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, geboren in 1966, is met ingang van 13 augustus 2001 aangesteld in de rang van marechaussee der vierde klasse en aangewezen voor het volgen van de initiële opleiding tot officier onbepaalde tijd bij de Koninklijke Marechaussee. Daarbij is aangegeven dat de opleiding voor appellant bestaat uit de basis officiersopleiding (BOO) en een wetenschappelijke opleiding (PASMB) aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA) te Breda, alsmede een vaktechnische opleiding (VTO) op het Opleidingscentrum Koninklijke Marechaussee (OCKMar) te Apeldoorn.
1.2. Appellant heeft wel de PASMB doch niet de BOO afgerond. Uiteindelijk is hij toch in de gelegenheid gesteld om de VTO te gaan volgen, waarna hij opnieuw examen zou mogen doen in het BOO-vak gevechtsoperaties. Vanwege onvoldoende studieresultaat is hij, overeenkomstig het advies van een daartoe ingestelde Commissie van Advies inzake Ontheffing (CAO) van het OCKMar, door de plaatsvervangend Commandant OCKMar, namens gedaagde 1, bij besluit van 7 april 2003 uit de VTO ontheven. Deze ontheffing heeft de Gouverneur van de KMA aanleiding gegeven eveneens een CAO in te stellen. Overeenkomstig het advies van deze CAO heeft de Gouverneur, namens gedaagde 1, appellant bij besluit van 16 juni 2003 ontheven uit de Opleiding Post Academisch (OPA) aan de KMA.
1.3. Bij besluit van 23 september 2003 heeft gedaagde 2 met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) aan appellant met ingang van 1 oktober 2003 eervol ontslag verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is aangewezen, om reden dat hij niet voldoet aan de bij die opleiding gestelde eisen.
1.4. Bij besluit van 9 december 2003 (bestreden besluit I) heeft gedaagde 1 het bezwaar van appellant tegen het ontheffingsbesluit van de plaatsvervangend Commandant OCKMar niet-ontvankelijk verklaard, dit besluit ambtshalve omgezet in een voordracht aan de Gouverneur van de KMA en het bezwaar tegen het ontheffingsbesluit van de Gouverneur van 16 juni 2003 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van eveneens 9 december 2003 (bestreden besluit II) heeft gedaagde 2 het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 23 september 2003 ongegrond verklaard.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
(hierna: de rechtbank) het beroep van appellant gegrond verklaard wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het ontheffingsbesluit van de plaats-vervangend Commandant OCKMar, het bestreden besluit I in zoverre vernietigd en dit ontheffingsbesluit herroepen. Voor het overige heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De Raad onderschrijft het uitgangspunt van de rechtbank dat appellant is aangewezen voor één opleiding, te weten de initiële opleiding tot officier onbepaalde tijd bij de Koninklijke Marechaussee, welke opleiding bestaat uit de drie onderdelen BOO, PASMB en VTO en in haar geheel ressorteert onder de Gouverneur van de KMA. Het betreft hier een opleiding die in de artikelen 2 en 9 van het Examenreglement KMA is voorzien en die bij de KMA blijkbaar nader wordt aangeduid als de OPA. De onderdelen BOO en PASMB worden aan de KMA zelf gegeven. Het onderdeel VTO wordt gegeven aan het OCKMar, maar is daarmee - anders dan appellant heeft betoogd - nog geen afzonderlijke opleiding. Een situatie zoals deze, waarbij een onderdeel van de KMA-opleiding wordt gevolgd bij een andere opleidingseenheid, is in artikel 3 van het Examenreglement KMA uitdrukkelijk geregeld.
2.1.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Examenreglement KMA geldt voor het onderdeel VTO de examenregeling van het OCKMar, welke wordt toegepast onder verantwoordelijkheid van de Commandant OCKMar als cursuscommandant. Ingevolge het derde lid is deze cursuscommandant (slechts) bevoegd een voordracht tot ontheffing van het betrokken opleidingsdeel te doen bij de Gouverneur van de KMA. De Raad is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat het ontheffingsbesluit van de plaatsvervangend Commandant OCKMar door gedaagde 1 terecht is aangemerkt als een voordracht aan de Gouverneur.
2.1.2. De bewoordingen van de akte van aanstelling, waarop appellant zich nog heeft beroepen, maken het vorenstaande niet anders. In deze akte wordt gesproken van de initiële opleiding tot officier aan de KMA en op het OCKMar. Dit is een juiste omschrijving van zowel de juridische als de feitelijke situatie: één opleiding, die op twee plaatsen wordt verzorgd.
2.2. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een ontheffing van de VTO in de zin van artikel 10 van de Beleidsregel opleidingen militairen Koninklijke Marechaussee (BOMKMAR) in verbinding met procedureregel P6 van de daarbij behorende bijlage. Die procedureregel, welke voorschrijft dat bij ontheffing uit een initiële opleiding aan de CAO een vierde lid wordt toegevoegd, was dus niet van toepassing. Dat de CAO van het OCKMar slechts met (het gebruikelijke aantal van) drie leden heeft geadviseerd, getuigt ook niet van onvoldoende zorgvuldigheid.
2.3. De stelling van appellant dat de CAO van de KMA niet juist was samengesteld, faalt eveneens. Blijkens de aanhef van het advies van de CAO van de KMA van 28 mei 2003 had ook de secretaris van deze commissie de status van lid en was er dus sprake van vier leden. De voorzitter van de commissie was verantwoordelijk voor een substantieel deel van de opleiding.
2.4. Wat betreft het betoog van appellant dat er onvoldoende grond was voor ontheffing uit de initiële opleiding, stelt de Raad voorop dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de rechtsmiddelen die voor hem hebben opengestaan tegen de vaststelling van de resultaten van de door hem afgelegde (her)examens en andere proeven van bekwaamheid of geschiktheid. Die resultaten gelden derhalve als een gegeven.
2.4.1. Nu appellant in de VTO-vakken Verkeer en Criminaliteitsbeheersing ook bij herexamen slechts 26 onderscheidenlijk 28 (van de 100) punten heeft weten te behalen, voldoet hij niet aan de norm van minimaal 35 punten om voor een tweede herkansing voor deze vakken in aanmerking te komen. Gezien het totale beeld van de studieresul-taten van appellant, behoefde gedaagde 1 geen aanleiding te vinden om hem bij wijze van uitzondering nogmaals in de gelegenheid te stellen voor deze vakken een voldoende te behalen. Dat appellant als adspirant-officier bij de Koninklijke Marechaussee - naar eigen zeggen - bezig was een jongensdroom te verwezenlijken en daartoe op grond van zijn eerder bewezen intellectuele capaciteiten ook in staat moest worden geacht, kan uiteraard geen reden zijn om aan zijn onvoldoende studieprestaties voorbij te zien. Voldoende gegronde redenen om deze te verontschuldigen zijn ook overigens niet naar voren gekomen. Appellant heeft tijdens de opleiding niet gemeld dat hij met gezondheids-problemen kampte en evenmin om uitstel van examens verzocht. Onder deze omstandig-heden kan niet worden gezegd dat gedaagde 1 bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat de ontheffing van de initiële opleiding diende te worden gehandhaafd.
2.5. Daarmee staat vast dat gedaagde 2 bevoegd was appellant wegens het niet voldoen aan de bij de initiële opleiding gestelde eisen ontslag te verlenen. Gedaagde 2 heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat aanwijzing voor een andere functie bij de Koninklijke Marechaussee, mede gelet op appellants leeftijd, niet tot de mogelijkheden behoorde en hiertoe bestond overigens ook geen verplichting. Bovendien is appellant er in zijn aanstellingsbrief uitdrukkelijk op gewezen dat het niet voldoen aan de eisen van de initiële opleiding in principe tot ontslag zou leiden. Tegen deze achtergrond houdt ook het bestreden besluit II in rechte stand.
2.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.